Перевод: с английского на все языки

со всех языков на английский

Со всех языков на:
Английский
С английского на:
Все языки
Немецкий
Нидерландский
Словацкий
Чешский

dat is prima

Толкование Перевод

1 prima facie

getuigenis op het eerste gezicht (bewijs dat getuigenis uit andere bron vereist)

prima facie

1 op het eerste gezicht ⇒ prima facie, a prima vista

♦voorbeelden:

1 have prima facie a good case • op het eerste gezicht sterke bewijzen/argumenten hebben

English-Dutch dictionary > prima facie
2 prima facie evidence

klaarblijkelijk bewijs (getuigenis/bewijs dat vereist wordt om belangrijkste getuigenis te versterken)

English-Dutch dictionary > prima facie evidence
3 prima facie proof

bewijs op het eerste gezicht (bewijs dat getuigenis uit andere bron vereist)

English-Dutch dictionary > prima facie proof
4 do

n. feest; doen (grammatika, gebiedende wijs), bedrog
--------
v. doen; voldoende zijn; klaarkomen; spelen; voor de gek houden

do¹

[ doe:] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: ook do's〉

1 〈Brits-Engels; informeel〉 partij ⇒ feest

♦voorbeelden:

¶ do's and don'ts • wat wel en wat niet mag

→ fair fair/

————————

do²

〈 does, did, done〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 doen ⇒ handelen, zich gedragen

2 het stellen ⇒ zich voelen

3 aan de hand zijn ⇒ gebeuren

4 klaar zijn ⇒ opgehouden zijn/hebben

5 geschikt/bruikbaar zijn ⇒ voldoen, volstaan

6 〈 informeel〉 het (moeten) doen ⇒ het stellen

♦voorbeelden:

1   don't! • niet doen!, schei uit!

     he did well to refuse that offer • hij deed er goed aan dat aanbod te weigeren

     she was hard done by • zij was oneerlijk behandeld

     do well/badly by someone • iemand goed/slecht behandelen

     do as you would be done by • wat u niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet

     〈 spreekwoord〉 do as you would be done by • wat u niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet

     do as you please • doe wat je wilt

     〈 spreekwoord〉 do or die • pompen of verzuipen

2   how do you do • aangenaam, hoe maakt u het

     business is doing well • de zaken gaan goed

     he is doing well • het gaat goed met hem

     do well out of selling souvenirs • aardig profiteren van het verkopen van souvenirs

3   〈 informeel〉 nothing doing • er gebeurt (hier) niets; daar komt niets van in

     〈 informeel〉 he made a pass at her, but nothing doing • hij probeerde haar te versieren, maar geen kans

     what's doing in London? • wat is er in Londen te doen?

4   have done! • schei uit!

     Jack had done with eating • Jack was klaar met eten

     have/ 〈 informeel〉 be done with someone • niets meer te maken (willen) hebben met iemand

     have done with it • er de brui aan gegeven hebben

5   this copy won't do • deze kopie is niet goed genoeg

     the dress must be made to do for a while yet • deze jurk moet nog een poosje meegaan

     it doesn't do to worry like that • het haalt niets uit je zo'n zorgen te maken

     it doesn't do to say such things • zoiets hoor je niet te zeggen

     nothing doing • het haalt niets uit

     that will do! • en nou is 't uit!

     that doesn't/won't do • dat lukt niet; daar kan ik geen genoegen mee nemen

     it will do tomorrow, tomorrow will do • morgen kan ook nog/is het ook goed

     Joan will do as my helper • Joan kan ik als mijn helper gebruiken

     that coat will do as/for a blanket • die jas kan (wel) als deken dienen

     that will do for me • dat is wel genoeg voor mij

6   that will do nicely • dat is prima

     do well/badly for something • goed/slecht voorzien zijn van iets

     he can (make) do with very little food • hij heeft maar weinig eten nodig

     they'll have to do with what they've got • ze zullen het moeten doen met wat ze hebben

     I can't do without music • ik kan niet zonder muziek

¶ 〈 informeel〉 nothing to do with • niets mee te maken

     〈 informeel〉 do away with • wegdoen/gooien, een eind maken aan; afschaffen 〈 doodstraf, instituut e.d.〉

     〈 informeel〉 do away with someone • iemand uit de weg ruimen, iemand afmaken

     〈 informeel〉 do away with oneself • zelfmoord plegen

     how does this jacket do up? • hoe gaat dit jasje dicht?

     〈Brits-Engels; informeel〉 do for someone • het huishouden doen voor iemand, werkster zijn bij iemand

     〈 informeel〉 I'm done for • ik ben er geweest, het is met mij gedaan

     〈 informeel〉 what will we do for water? • hoe komen we aan water?

     I could do with a few quid • ik zou best een paar pond kunnen gebruiken

     it's got nothing to do with you • jij staat erbuiten

     he has/ 〈 Brits-Engels〉 is something to do with • hij heeft iets te maken met

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doen 〈 iets abstracts〉

2 bezig zijn met 〈iets concreets/bestaands〉 ⇒ doen; opknappen, in orde brengen, herstellen; oplossen 〈puzzels e.d.〉; studeren 〈enz.〉

3 maken ⇒ doen ontstaan/worden

4 (aan)doen ⇒ geven, veroorzaken

5 beëindigen ⇒ afhandelen, afmaken; 〈informeel; figuurlijk〉 uitputten, kapotmaken

6 〈 culinaria〉 bereiden ⇒ klaarmaken

7 (de rol) spelen (van) 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 nadoen

8 rijden ⇒ afleggen

9 〈 informeel〉 bezoeken ⇒ bekijken, doen

10 〈 informeel〉 beetnemen ⇒ afzetten, neppen

11 handelen in ⇒ verkopen, hebben

12 ontvangen ⇒ onthalen

13 〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 dienen ⇒ volstaan, schikken

14 〈 slang〉 uitzitten 〈 een straf〉

15 〈 informeel〉 overvallen ⇒ beroven

16 〈 slang〉 neuken ⇒ naaien, het doen met

♦voorbeelden:

1   do battle • slag leveren

     do one's best • zijn best doen

     do business with • zaken doen met

     do a concert • een concert geven

     do a dance • een dans uitvoeren

     do exams • examens afleggen/doen

     do hard work • hard werken

     do some skiing • een beetje skiën

     he did all the talking at the meeting • hij voerde steeds het woord op de vergadering

     do it yourself • het zelf doen; doe het zelf

     if you want to go, do it now • als je wilt gaan, doe het dan nu

     it isn't done • zoiets doet men niet

     it does something for/to me • het doet me wat, het geeft me een kick

     that embroidered M does something for/to your dress • die geborduurde M geeft je jurk net dat beetje extra

     what can I do for you? • wat kan ik voor je doen?; 〈 in winkel〉wat mag het zijn?

     well done! • goed zo!, knap gedaan!

     do something again/ 〈 Amerikaans-Engels〉 over • iets overdoen

2   I still have to do the bedroom/dishes • ik moet de slaapkamer/vaat nog doen

     do a degree • studeren voor een (universitaire) graad

     do one's duty • zijn plicht doen

     do one's face • zijn gezicht/zich opmaken

     do psychology • psychologie studeren

     they did the dining room in blue and white • zij hebben de eetkamer in blauw en wit ingericht

     do his service • in dienst zijn

     have one's teeth done • zijn tanden laten nakijken/behandelen

     do the windows • de ramen lappen

     do out • grondig onder handen nemen/schoonmaken/opruimen

     do a room over • de kamer weer eens opknappen

     do up the kitchen • de keuken opknappen

     do up (in) a parcel • een pakje maken (van)

     do a house up • een huis renoveren/restaureren

     she did her hair up • ze stak haar haar op

     do oneself up • zich opmaken, zich opdoffen

3   the storm did a lot of damage • de storm richtte heel wat schade aan

     do an omelette • een omelet bakken

     do a story • een verhaal schrijven

     do a translation • een vertaling maken

     do wonders • wonderen verrichten

4   it does her credit • het strekt haar tot eer

     do someone a favour • iemand een dienst bewijzen

     it does me good • het doet me goed

     〈 ironisch〉 much good may it do you! • veel geluk ermee!

     it does one no harm • het kan geen kwaad

5   the day was done • de dag was ten einde

     the girls were really done • de meisjes waren bekaf

     I have/ 〈 informeel〉 am done cleaning • ik ben klaar met de schoonmaak

     done in • bekaf, afgepeigerd

     〈 slang〉 do someone in • iemand van kant maken

     get done with something • iets afmaken

6   I usually do the meat in the oven • ik doe het vlees meestal in de oven

     the potatoes aren't done yet • de aardappelen zijn nog niet gaar

     how do you want your steak done? • hoe wil jij je biefstuk?

     well done • goed doorbakken 〈 van vlees〉

7   she did a perfect Thatcher • ze gaf een perfecte imitatie van Thatcher

     he did the villain • hij speelde de schurkenrol

8   do 50 mph. • 80 km/uur rijden

9   do Europe in five days • Europa bezoeken/doen in vijf dagen

10 〈Brits-Engels; slang〉 Sheila's been done (down) • Sheila heeft zich laten afzetten

     do someone for \\td100 • iemand voor honderd dollar afzetten

     do a child out of its prize • een kind zijn prijs afhandig maken

11 we don't do eggs • we verkopen geen eieren

     we do only B\\teB • we hebben enkel kamer met ontbijt

12 he does himself well • hij zorgt wel dat hij niets te kort komt

13 it will do the children for a house • het zal de kinderen tot huis dienen

15 we did a shop in Soho • we hebben een zaak in Soho overvallen

     do a place over • een woning plunderen

¶ that's done it! • gelukt!; nou is 't uit/naar de knoppen

     that does it! • dat doet de deur dicht!

     I've done it again • ik heb het weer verknoeid/verknald

     that does me • daar kan ik (met m'n pet) niet bij

     a boiled egg will do me • ik heb genoeg aan een gekookt ei

     what are you doing with yourself? • wat voer je tegenwoordig uit?

     they did not know what to do with themselves • ze verveelden zich

     if you don't stop now, I'll do you! • als je nu niet ophoudt, doe ik je wat!/dan zal ik je!

     do someone/something down • iemand/iets kleineren

     do someone down • iemand beduvelen/belazeren

     〈voornamelijk Brits-Engels; slang〉 do someone over • iemand aftuigen

     over and done with • voltooid verleden tijd

     do up a zip/a coat • een rits/jas dichtdoen

     would you do me up please • wil jij mijn rits even voor me dicht doen

III 〈 hulpwerkwoord〉

1 〈om inversie en ontkenning mogelijk te maken; onvertaald〉

2 〈als vervanging voor een eerder gebruikt werkwoord; voornamelijk onvertaald; soms〉 doen

3 〈om nadruk mogelijk te maken; voornamelijk te vertalen door een bijwoord〉

♦voorbeelden:

1   do you know him? • ken je hem?

     I don't know him • ik ken hem niet

2   he laughed and so did she • hij lachte, en zij (lachte/deed dat) ook

     I treat my friends as he does his enemies: badly • ik behandel mijn vrienden zoals hij zijn vijanden: slecht

     he worked harder than he'd ever done before • hij werkte harder dan (hij vroeger) ooit (gedaan had)

     ‘I take it it's true’ ‘So do I/But I don't’ • ‘Ik neem aan dat het waar is’ ‘Ik ook/Ik niet’

     he writes well, doesn't he? • hij schrijft goed, niet (waar)?/vind je niet?

     ‘Did you see it?’ ‘I did/I didn't’ • ‘Heb jij het gezien?’ ‘Ja/Neen’

     ‘He sold his car’ ‘Did he?’ • ‘Hij heeft zijn auto verkocht’ ‘Echt (waar)?’

     〈 informeel〉 they behave strangely, do women • ze doen rare dingen, de vrouwen

3   you did tell him • je hebt het hem wél gezegd

     I do love you • ik hou echt van je

     do come in! • kom toch binnen!

English-Dutch dictionary > do
5 that will do nicely

that will do nicely

dat is prima

English-Dutch dictionary > that will do nicely
6 treat

1.
[triːt]noun

1) [besonderes] Vergnügen; (something to eat) [besonderer] Leckerbissen

what a treat [it is] to do/not to have to do that! — welch ein Genuss od. eine Wohltat, das zu tun/nicht tun zu müssen!

have a treat in store for somebody — noch eine besondere Freude für jemanden auf Lager haben

there was a treat in store for them — auf sie wartete noch eine besondere Freude

go down a treat — (coll.) [Essen, Getränk:] prima schmecken (ugs.)

work a treat — (coll.) [Maschine:] prima arbeiten (ugs.); [Plan:] prima funktionieren (ugs.)

2) (entertainment) Vergnügen, für dessen Kosten jmd. anderes aufkommt

lay on a special treat for somebody — jemandem etwas Besonderes bieten

it's my treat — ich lade ein

3) (act of treating) Einladung, die
2. transitive verb
1) (act towards) behandeln

treat something as a joke — etwas als Witz nehmen

treat something with contempt — für etwas nur Verachtung haben

2) (Med.) behandeln

treat somebody for something — jemanden wegen etwas behandeln; (before confirmation of diagnosis) jemanden auf etwas (Akk.) behandeln

3) (apply process to) behandeln [Material, Stoff, Metall, Leder]; klären [Abwässer]

4) (handle in literature etc.) behandeln

5) (provide with at own expense) einladen

treat somebody to something — jemandem etwas spendieren

treat oneself to a holiday/a new hat — sich (Dat.) Urlaub gönnen/sich (Dat.) einen neuen Hut leisten

* * *
[tri:t] 1. verb
1) (to deal with, or behave towards (a thing or person), in a certain manner: The soldiers treated me very well; The police are treating his death as a case of murder.) behandeln

2) (to try to cure (a person or disease, injury etc): They treated her for a broken leg.) behandeln

3) (to put (something) through a process: The woodwork has been treated with a new chemical.) behandeln

4) (to buy (a meal, present etc) for (someone): I'll treat you to lunch; She treated herself to a new hat.) (sich)spendieren

5) (to write or speak about; to discuss.) behandeln
2. noun
(something that gives pleasure, eg an arranged outing, or some special food: He took them to the theatre as a treat.) das Extravergnügen

- academic.ru/76424/treatment">treatment

* * *

treat

[tri:t]

I. vt

1. (handle)

▪ to \treat sb/sth somehow jdn/etw irgendwie behandeln

my parents \treated us all the same meine Eltern behandelten uns alle gleich

to \treat sb like dirt ( fam) jdn wie Dreck behandeln fam

to \treat sb like royalty für jdn den roten Teppich ausrollen

to \treat sb/sth badly jdn/etw schlecht behandeln, schlecht mit jdm/etw umgehen

▪ to \treat sb/sth as if... jdn/etw [so] behandeln, als ob...

they \treat her as if she was still a child sie behandeln sie immer noch wie ein Kind

2. (regard)

▪ to \treat sth [as sth] etw [als etw] betrachten [o auffassen]

to \treat sth with contempt etw dat mit Verachtung begegnen

3. MED (heal)

▪ to \treat sb/an animal [for sth] jdn/ein Tier [wegen etw dat o gen] behandeln

he was being \treated for a skin disease er war wegen einer Hautkrankheit in Behandlung

4. often passive (process)

▪ to \treat sth [with sth] material etw [mit etw dat] behandeln

to \treat sewage Abwässer klären

5. (present)

to \treat a topic ein Thema behandeln

6. (discuss)

▪ to \treat sth a question etw erörtern

7. (pay for)

▪ to \treat sb [to sth] jdn [zu etw dat] einladen, jdm etw spendieren fam

▪ to \treat oneself [to sth] sich dat etw gönnen [o fam genehmigen

II. vi

1. (deal with)

▪ to \treat of sth von etw dat handeln

2. ( fam: pay) einen ausgeben fam

drink up, everyone! Jack's \treating! alle austrinken! Jack gibt einen aus!

III. n ( approv)

1. (event) ≈ [Extra]vergnügen nt

I've got a real \treat in store for you ich habe euch was ganz Besonderes vorbereitet

to give oneself a \treat sich dat etw gönnen

[it's] my \treat das geht auf meine Rechnung, ich lade Sie ein

▪ it is a \treat to do sth es ist ein Vergnügen [o SCHWEIZ a. Plausch], etw zu tun

▪ to be a \treat for sb für jdn ein Vergnügen [o SCHWEIZ a. Plausch] sein

2. (delicacy, sweet) Leckerei f, Gaumenfreude f; (gift) kleines Geschenk, kleine Aufmerksamkeit

he always brought them a special \treat back er brachte ihnen immer eine besondere Kleinigkeit mit

3. no pl BRIT ( fam: very well)

▪ a \treat prima

to go down a \treat prima schmecken fam

to work a \treat gut funktionieren

* * *
[triːt]
1. vt

1) (= behave towards) person, animal behandeln; (= handle) books behandeln, umgehen mit

2) (= consider) betrachten (as als)

you should treat your work more seriously — Sie sollten Ihre Arbeit ernster nehmen

3) (MED) behandeln

which doctor is treating you? — bei welchem Arzt sind Sie in Behandlung?, welcher Arzt behandelt Sie?

the doctor is treating him for nervous exhaustion — er ist wegen Nervenüberlastung in Behandlung

4) (= process) behandeln (with mit); leather bearbeiten, behandeln (with mit); sewage klären; wastepaper verarbeiten

5) subject behandeln; (esp scientifically, philosophically) abhandeln

6) (= pay for, give) einladen

to treat sb to sth — jdn zu etw einladen, jdm etw spendieren; to drink, ice cream also jdm etw ausgeben

I'm treating you — ich lade Sie ein

to treat oneself to sth — sich (dat) etw gönnen

he treated his wife to a weekend in Paris — er spendierte seiner Frau ein Wochenende in Paris

he treated us to a preview of the exhibition — er machte uns (dat)

for once she treated us to the sight of her knees — endlich einmal gönnte sie uns den Anblick ihrer Knie

he treated us to a display of his temper (iro) — er gab uns (dat) eine Kostprobe seiner Launenhaftigkeit

2. vi
(= deal)
to treat with sb for sth — mit jdm über etw (acc) Verhandlungen führen, mit jdm um or über etw (acc)

the general decided to treat for peace — der General entschloss sich, Friedensverhandlungen zu führen

3. n

1) (= special outing, present) besondere Freude

tomorrow we're going on our Christmas treat — morgen machen wir unsere Weihnachtsfeier (inf)

children's treat — Kinderfest nt, Kindernachmittag m

I thought I'd give myself a treat — ich dachte, ich gönne mir mal etwas

I'm taking them to the circus as or for a treat — ich mache ihnen eine Freude und lade sie in den Zirkus ein or nehme sie in den Zirkus mit

it's my treat —

I want to give them a treat — ich möchte ihnen eine besondere Freude machen

our uncle's treat was to give us tickets for the opera — unser Onkel hat uns (dat) Opernkarten spendiert

that was a treat! —

what a treat to have a quiet afternoon — das ist ein Genuss or tut gut, mal einen ruhigen Nachmittag zu verbringen

there's a treat in store — es gibt etwas, worauf wir uns noch freuen können

this time you can carry the bags as a treat! (iro) — dieses Mal darfst du ausnahmsweise die Taschen tragen

it's a (real) treat to see you again — was für eine Freude, Sie mal wiederzusehen!

2) (inf)

it's coming on a treat — es macht sich prima (inf)

it worked a treat — es klappte or lief wie am Schnürchen (inf) or wie eine Eins (inf)

* * *

treat [triːt]

A v/t

1. jemanden behandeln ( like wie):

how’s life treating you? bes Br umg wie gehts, wie stehts?; → dirt Bes Redew

2. etwas behandeln, betrachten ( beide:

as als)

3. a) CHEM, MED, TECH behandeln ( for gegen; with mit):

be treated for in ärztlicher Behandlung stehen wegen

b) CHEM Abwässer klären

c) TECH bearbeiten

4. ein Thema etc, auch künstlerisch behandeln

5. jemandem einen Genuss bereiten, besonders jemanden bewirten (to mit):

let me treat you du bist eingeladen, ich zahle;

treat o.s. to a bottle of champagne sich eine Flasche Champagner leisten oder genehmigen oder gönnen;

treat sb to sth jemandem etwas spendieren;

be treated to sth in den Genuss einer Sache kommen

B v/i

1. treat of handeln von:

treat of an interesting topic ein interessantes Thema behandeln

2. treat with verhandeln mit ( for über akk)

3. a) (die Zeche) bezahlen

b) eine Runde ausgeben

C s

1. (Extra)Vergnügen n, besonders (Fest)Schmaus m:

give o.s. a treat sich etwas gönnen oder leisten

2. umg (Hoch)Genuss m, Wonne f, Fest n

3. (Gratis)Bewirtung f:

stand treat → B 3;

it is my treat das geht auf meine Rechnung, diesmal bezahle ich

* * *
1.
[triːt]noun

1) [besonderes] Vergnügen; (something to eat) [besonderer] Leckerbissen

what a treat [it is] to do/not to have to do that! — welch ein Genuss od. eine Wohltat, das zu tun/nicht tun zu müssen!

have a treat in store for somebody — noch eine besondere Freude für jemanden auf Lager haben

there was a treat in store for them — auf sie wartete noch eine besondere Freude

go down a treat — (coll.) [Essen, Getränk:] prima schmecken (ugs.)

work a treat — (coll.) [Maschine:] prima arbeiten (ugs.); [Plan:] prima funktionieren (ugs.)

2) (entertainment) Vergnügen, für dessen Kosten jmd. anderes aufkommt

lay on a special treat for somebody — jemandem etwas Besonderes bieten

it's my treat — ich lade ein

3) (act of treating) Einladung, die
2. transitive verb
1) (act towards) behandeln

treat something as a joke — etwas als Witz nehmen

treat something with contempt — für etwas nur Verachtung haben

2) (Med.) behandeln

treat somebody for something — jemanden wegen etwas behandeln; (before confirmation of diagnosis) jemanden auf etwas (Akk.) behandeln

3) (apply process to) behandeln [Material, Stoff, Metall, Leder]; klären [Abwässer]

4) (handle in literature etc.) behandeln

5) (provide with at own expense) einladen

treat somebody to something — jemandem etwas spendieren

treat oneself to a holiday/a new hat — sich (Dat.) Urlaub gönnen/sich (Dat.) einen neuen Hut leisten

* * *

(medicine) v.

medizinisch behandeln ausdr. v.

behandeln v.

betrachten v.

freihalten v. n.

Vergnügen n.

English-german dictionary > treat
7 good

1. adjective,
better, best

1) (satisfactory) gut; (reliable) gut; zuverlässig; (sufficient) gut; ausreichend [Vorrat]; ausgiebig [Mahl]; (competent) gut; geeignet

his good eye/leg — sein gesundes Auge/Bein

Late again! It's just not good enough! — (coll.) Schon wieder zu spät. So geht es einfach nicht!

in good time — frühzeitig

all in good time — alles zu seiner Zeit

take good care of somebody — gut für jemanden sorgen

be good at something — in etwas (Dat.) gut sein

be good at doing something — etwas gut können

speak good English — gut[es] Englisch sprechen

be good with people — etc. mit Menschen usw. gut od. leicht zurechtkommen

2) (favourable, advantageous) gut; günstig [Gelegenheit, Augenblick, Angebot]

a good chance of succeeding — gute Erfolgschancen

too good to be true — zu schön, um wahr zu sein

the good thing about it is that... — das Gute daran ist, dass...

be too much of a good thing — zu viel des Guten sein

you can have too much of a good thing — man kann es auch übertreiben

be good for somebody/something — gut für jemanden/etwas sein

apples are good for you — Äpfel sind gesund

eat more than is good for one — mehr essen, als einem guttut

it's a good thing you told him — nur gut, dass du es ihm gesagt hast

3) (prosperous) gut

good times — eine schöne Zeit

4) (enjoyable) schön [Leben, Urlaub, Wochenende]

the good things in life — Annehmlichkeiten

the good old days — die gute alte Zeit

the good life — das angenehme[, sorglose] Leben

have a good time! — viel Spaß od. Vergnügen!

have a good journey! — gute Reise!

it's good to be home again — es ist schön, wieder zu Hause zu sein

Did you have a good day at the office? — Wie war es heute im Büro?

5) (cheerful) gut; angenehm [Patient]

good humour or spirits or mood — gute Laune

feel good — sich wohl fühlen

I'm not feeling too good — (coll.) mir geht es nicht sehr gut

6) (well-behaved) gut; brav

be good!, be a good girl/boy! — sei brav od. lieb!

[as] good as gold — ganz artig od. brav

7) (virtuous) rechtschaffen; (kind) nett; gut [Absicht, Wünsche, Benehmen, Tat]

the good guy — der Gute

be good to somebody — gut zu jemandem sein

would you be so good as to or good enough to do that? — wären Sie so freundlich od. nett, das zu tun?

how good of you! — wie nett von Ihnen!

that/it is good of you — das/es ist nett od. lieb von dir

8) (commendable) gut

good for you — etc. (coll.) bravo!

good old Jim — etc. (coll.) der gute alte Jim usw. (ugs.)

my good man/friend — (coll.) mein lieber Herr/Freund (ugs.; auch iron.)

that's a good one — (coll.) der ist gut! (ugs.); (iron.) das ist'n Ding! (ugs.)

9) (attractive) schön; gut [Figur, Haltung]; gepflegt [Erscheinung, Äußeres]; wohlgeformt [Beine]

look good — gut aussehen

10) (thorough) gut

take a good look round — sich gründlich umsehen

give something a good polish — etwas ordentlich polieren

have a good weep/rest/sleep — sich richtig ausweinen/ausruhen/[sich] richtig ausschlafen (ugs.)

11) (considerable) [recht] ansehnlich [Menschenmenge]; ganz schön, ziemlich (ugs.) [Stück Wegs, Entfernung, Zeitraum, Strecke]; gut, anständig [Preis, Erlös]; hoch [Alter]

12) (sound, valid) gut [Grund, Rat, Gedanke]; berechtigt [Anspruch]; (Commerc.) solide [Kunde]; sicher [Anleihe, Kredit]

good sense — Vernünftigkeit, die

have the good sense to do something — so vernünftig sein, etwas zu tun

13) (in greetings)

good afternoon/day — guten Tag!

good evening/morning — guten Abend/Morgen!

good night — gute Nacht!

14) in exclamation gut

very good, sir — sehr wohl!

good God/Lord — etc. see nouns

15) (best) gut [Geschirr, Anzug]

16) (correct, fitting) gut; (appropriate) angebracht; ratsam

17)

as good as — so gut wie

18)

make good — (succeed) erfolgreich sein; (effect) in die Tat umsetzen; ausführen [Plan]; erfüllen [Versprechen]; (compensate for) wieder gutmachen [Fehler]; (indemnify) ersetzen [Schaden, Ausgaben]. See also academic.ru/6608/best">best 1.; better 1.
2. adverb as intensifier
(coll.)

good and... — richtig...

hit somebody good and proper — jemanden ordentlich verprügeln. See also best 2.; better 2.
3. noun
1) (use) Nutzen, der

be some good to somebody/something — jemandem/einer Sache nützen

he'll never be any good — aus dem wird nichts Gutes werden

is this book any good? — taugt dieses Buch etwas?

be no good to somebody/something — für jemanden/etwas nicht zu gebrauchen sein

it is no/not much good doing something — es hat keinen/kaum einen Sinn, etwas zu tun

what's the good of...?, what good is...? — was nützt...?

2) (benefit)

for your/his etc. own good — zu deinem/seinem usw. Besten od. eigenen Vorteil

for the good of mankind/the country — zum Wohl[e] der Menschheit/des Landes

do no/little good — nichts/wenig helfen od. nützen

do somebody/something good — jemandem/einer Sache nützen; [Ruhe, Erholung:] jemandem/einer Sache gut tun; [Arznei:] jemandem/einer Sache helfen

I'll tell him, but what good will that do? — ich sag es ihm, aber was nützt od. hilft das schon?

this development was all to the good — diese Entwicklung war nur von Vorteil

come home £10 to the good — mit 10 Pfund plus nach Hause kommen

come to no good — kein gutes Ende nehmen

3) (goodness) Gute, das

there's good and bad in everyone — in jedem steckt Gutes und Böses

the difference between good and bad or evil — der Unterschied zwischen Gut und Böse

4) (kind acts) Gute, das

be up to no good — nichts Gutes im Sinn haben od. im Schilde führen

do good — Gutes tun

5)

for good [and all] — (finally) ein für allemal; (permanently) für immer [und ewig]; endgültig

6) constr. as pl. (virtuous people)

the good — die Guten

7) in pl. (wares etc.) Waren; (Brit. Railw.) Fracht, die; attrib. Güter[bahnhof, -wagen, -zug]

goods and chattels — Sachen

8) in pl.

the goods — (coll.): (what is wanted) das Gewünschte; das Verlangte

deliver the goods — (fig.) halten, was man verspricht

* * *
[ɡud] 1. comparative - better; adjective
1) (well-behaved; not causing trouble etc: Be good!; She's a good baby.) gut

2) (correct, desirable etc: She was a good wife; good manners; good English.) gut

3) (of high quality: good food/literature; His singing is very good.) gut

4) (skilful; able to do something well: a good doctor; good at tennis; good with children.) geschickt

5) (kind: You've been very good to him; a good father.) gut

6) (helpful; beneficial: Exercise is good for you.; Cheese is good for you.) gut

7) (pleased, happy etc: I'm in a good mood today.) gut

8) (pleasant; enjoyable: to read a good book; Ice-cream is good to eat.) gut

9) (considerable; enough: a good salary; She talked a good deal of nonsense.) reichlich

10) (suitable: a good man for the job.) geeignet

11) (sound, fit: good health; good eyesight; a car in good condition.) gut

12) (sensible: Can you think of one good reason for doing that?) gut

13) (showing approval: We've had very good reports about you.) gut

14) (thorough: a good clean.) gewissenhaft

15) (healthy or in a positive mood: I don't feel very good this morning.) gut
2. noun
1) (advantage or benefit: He worked for the good of the poor; for your own good; What's the good of a broken-down car?) der Nutzen

2) (goodness: I always try to see the good in people.) das Gute
3. interjection
(an expression of approval, gladness etc.) gut!

- goodness
4. interjection
((also my goodness) an expression of surprise etc.) du meine Güte!

- goods
- goody
- goodbye
- good-day
- good evening
- good-for-nothing
- good humour
- good-humoured
- good-humouredly
- good-looking
- good morning
- good afternoon
- good-day
- good evening
- good night
- good-natured
- goodwill
- good will
- good works
- as good as
- be as good as one's word
- be up to no good
- deliver the goods
- for good
- for goodness' sake
- good for
- good for you
- him
- Good Friday
- good gracious
- good heavens
- goodness gracious
- goodness me
- good old
- make good
- no good
- put in a good word for
- take something in good part
- take in good part
- thank goodness
- to the good
* * *

good

[gʊd]

I. ADJECTIVE

<better, best>

1. (of high quality) gut

there's nothing like a \good book es geht nichts über ein gutes Buch

she speaks \good Spanish sie spricht gut Spanisch

dogs have a \good sense of smell Hunde haben einen guten Geruchssinn

he's got \good intuition about such matters er hat in diesen Dingen ein gutes Gespür

your reasons make \good sense but... deine Gründe sind durchaus einleuchtend, aber...

\good show [or job]! gut gemacht!

I need a \good meal now jetzt brauche ich was Ordentliches zu essen!

the child had the \good sense to... das Kind besaß die Geistesgegenwart...

he only has one \good leg er hat nur ein gesundes Bein

that's a \good one ( iron) haha, der war gut! iron

\good appetite gesunder Appetit

to be a \good catch eine gute Partie sein

a \good choice/decision eine gute Wahl/Entscheidung

\good ears/eyes gute Ohren/Augen

to do a \good job gute Arbeit leisten

to be in \good shape in guter [körperlicher] Verfassung sein

\good thinking gute Idee

\good timing gutes Timing

to be/not be \good enough gut/nicht gut genug sein

that's just not \good enough! so geht das nicht!

if she says so that's \good enough for me wenn sie es sagt, reicht mir das

to be \good for nothing zu nichts taugen

to feel \good sich akk gut fühlen

I don't feel too \good today heute geht's mir nicht besonders fam

2. (skilled) gut, begabt

▪ to be \good at sth gut in etw dat sein

he's a \good runner [or he's \good at running] er ist ein guter Läufer

she's very \good at learning foreign languages sie ist sehr sprachbegabt

he's not very \good at maths [or AM in math] er ist nicht besonders gut in Mathe

this book is \good on international export law dieses Buch ist sehr gut, wenn man etwas über internationale Exportbestimmungen erfahren möchte

he is particularly \good on American history besonders gut kennt er sich in amerikanischer Geschichte aus

▪ to be \good with sth with children mit etw dat gut umgehen können

to be \good with one's hands geschickt mit seinen Händen sein

to be \good in bed gut im Bett sein fam

to be \good with people gut mit Leuten umgehen können

3. (pleasant) schön

that was a really \good story, Mummy das war echt eine tolle Geschichte, Mama fam

that was the best party in a long time das war die beste Party seit Langem

it's \good to see [or seeing] you after all these years schön, dich nach all den Jahren wiederzusehen!

\good morning/evening guten Morgen/Abend

\good day esp BRIT, AUS guten Tag; ( dated: said at departure) guten Tag

to have a \good day/evening einen schönen Tag/Abend haben

have a \good day schönen Tag noch!

\good news gute Neuigkeiten

to have a \good time [viel] Spaß haben

\good weather schönes Wetter

to have a \good one ( fam) einen schönen Tag haben

4. (appealing to senses) gut, schön

after a two-week vacation, they came back with \good tans nach zwei Wochen Urlaub kamen sie gut gebräunt zurück

most dancers have \good legs die meisten Tänzer haben schöne Beine

to look/smell/sound/taste \good gut aussehen/riechen/klingen/schmecken

sb looks \good in sth clothes etw steht jdm

to have \good looks, to be \good-looking gut aussehen

5. (favourable) gut

he made a very \good impression at the interview er hat beim Vorstellungsgespräch einen sehr guten Eindruck gemacht

there's a \good chance [that]... die Chancen stehen gut, dass...

we got a \good deal on our new fridge wir haben unseren neuen Kühlschrank günstig erstanden

the play got \good reviews [or a \good press] das Stück hat gute Kritiken bekommen

it's a \good job we didn't go camping last weekend — the weather was awful zum Glück sind wir letztes Wochenende nicht campen gegangen — das Wetter war schrecklich

the \good life das süße Leben

\good luck [on sth] viel Glück [bei etw dat]

best of luck on your exams today! alles Gute für deine Prüfung heute!

a \good omen ein gutes Omen

to be too much of a \good thing zu viel des Guten sein

you can have too much of a \good thing man kann es auch übertreiben

\good times gute Zeiten

to be too \good to be true zu schön, um wahr zu sein

to have [got] it \good ( fam) es gut haben

6. (beneficial) vorteilhaft

▪ to be \good for sb gut für jdn sein

milk is \good for you Milch ist gesund

to be \good for business/for headaches gut fürs Geschäft/gegen Kopfschmerzen sein

7. (useful) nützlich, sinnvoll

we had a \good discussion on the subject wir hatten eine klärende Diskussion über die Sache

it's \good that you checked the door gut, dass du die Tür nochmal überprüft hast

8. (on time)

in \good time rechtzeitig

be patient, you'll hear the result all in \good time seien Sie geduldig, Sie erfahren das Ergebnis noch früh genug

in one's own \good time in seinem eigenen Rhythmus

9. (appropriate)

to be a \good time to do sth ein guter Zeitpunkt sein, [um] etw zu tun

10. inv (kind) freundlich, lieb

the college has been very \good about her health problem die Hochschule zeigte sehr viel Verständnis für ihr gesundheitliches Problem

it was very \good of you to help us es war sehr lieb von dir, uns zu helfen

he's got a \good heart er hat ein gutes Herz

be so \good as to... sei doch bitte so nett und...

would you be \good enough to... wären Sie so nett und...

\good deeds/works gute Taten

to do a \good deed eine gute Tat tun

11. (moral) gut

the G\good Book die [heilige] Bibel

for a \good cause für einen guten Zweck

to set a \good example to sb jdm ein gutes Vorbild sein

sb's \good name/reputation jds guter Name/guter Ruf

to be [as] \good as one's word vertrauenswürdig sein

12. (well-behaved) gut

\good dog! braver Hund!

be a \good girl and... sei ein liebes Mädchen [o sei so lieb] und...

OK, I'll be a \good sport o.k., ich will mal kein Spielverderber sein

she's been as \good as gold all evening sie hat sich den ganzen Abend über ausgezeichnet benommen

to be on \good/one's best behaviour sich akk gut benehmen/von seiner besten Seite zeigen

\good loser guter Verlierer/gute Verliererin

13. attr, inv (thorough) gut, gründlich

the house needs a \good clean[ing] das Haus sollte mal gründlich geputzt werden

have a \good think about it lass es dir noch einmal gut durch den Kopf gehen

now, now — have a \good cry schon gut — wein dich mal so richtig aus

they have built a \good case against the suspect sie haben einen hieb- und stichfesten Fall gegen den Verdächtigen aufgebaut

we had some \good fun at the amusement park wir hatten so richtig viel Spaß im Vergnügungspark

a \good beating eine gründliche Tracht Prügel

to have a \good laugh ordentlich lachen

to have a \good look at sth sich dat etw genau ansehen

a \good talking to eine Standpauke

14. pred, inv (valid) gültig; (not forged) banknote echt; (usable) gut

this car should be \good for another year or so dieses Auto hält wohl schon noch ein Jahr oder so

he gave us a gift certificate \good for $100 er hat uns einen Geschenkgutschein über 100 Dollar überreicht

this ticket is only \good on weekends dieses Ticket gilt nur an Wochenenden

my credit card is only \good for another month meine Kreditkarte ist nur noch einen Monat gültig

15. attr, inv (substantial) beträchtlich

we walked a \good distance today wir sind heute ein ordentliches Stück gelaufen

she makes \good money at her new job sie verdient in ihrem neuen Job gutes Geld

it's a \good half hour's walk to the station from here von hier bis zum Bahnhof ist es zu Fuß eine gute halbe Stunde

a \good deal jede Menge

you're looking a \good deal better now du siehst jetzt ein gutes Stück besser aus

to make a \good profit einen beträchtlichen Profit machen

a \good few/many eine ganze Menge

16. pred, inv FOOD (not rotten) gut

17. pred, inv (able to provide) gut

he is always \good for a laugh er ist immer gut für einen Witz

thanks for the loan and don't worry, I'm \good for it danke für den Kredit und keine Sorge, ich zahle ihn zurück

her credit is \good sie ist kreditwürdig

18. (almost, virtually)

▪ as \good as... so gut wie...

our firewood is as \good as gone unser Feuerholz ist nahezu aufgebraucht

to be as \good as dead/new so gut wie tot/neu sein

they as \good as called me a liar sie nannten mich praktisch eine Lügnerin!

19. attr, inv (to emphasize) schön

I need a \good long holiday ich brauche mal wieder so einen richtig schönen langen Urlaub!

what you need is a \good hot cup of coffee was du brauchst, ist eine gute Tasse heißen Kaffee

▪ \good and...:

she's really \good and mad sie ist so richtig sauer

I'll do it when I'm \good and ready, and not one minute before ich mache es, sobald ich fertig bin und keine Minute früher!

20. BRIT (said to accept order)

very \good sehr wohl! veraltet

21. (in exclamations)

\good Lord [or heavens]! gütiger Himmel! geh

\good gracious! ach du liebe Zeit!

\good grief! du meine Güte!

\good egg! BRIT ( dated) ausgezeichnet!; ( iron)

oh, — \good for you! oh, schön für dich! iron

22. attr, inv (said to express affection)

\good old James! der gute alte James!

the \good old days die gute alte Zeit

23.

▶ if you can't be \good, be careful ( prov) wenn man schon was anstellt, sollte man sich wenigstens nicht [dabei] erwischen lassen

▶ it's as \good as it gets besser wird's nicht mehr

▶ to give as \good as one gets es [jdm] mit gleicher Münze heimzahlen

▶ \good to go fertig, bereit

▶ to have a \good innings BRIT ein schönes Leben haben

▶ to make \good zu Geld kommen

▶ to make sth ⇆ \good (repair) etw reparieren; mistake etw wiedergutmachen; (pay for) etw wettmachen fam; (do successfully) etw schaffen

▶ to make \good time gut in der Zeit liegen

▶ for \good measure als Draufgabe, obendrein

▶ \good riddance Gott sei Dank!

▶ she's \good for another few years! mit ihr muss man noch ein paar Jahre rechnen!

II. ADVERB

1. esp AM DIAL ( fam: well) gut

boy, she can sure sing \good, can't she? Junge, die kann aber gut singen, oder?

2. ( fam: thoroughly) gründlich

to do sth \good and proper etw richtig gründlich tun

well, you've broken the table \good and proper na, den Tisch hast du aber so richtig ruiniert!

III. NOUN

no pl

1. (moral force) Gute nt

\good and evil Gut und Böse

to be up to no \good nichts Gutes im Schilde führen

to do \good Gutes tun

▪ the \good pl die Guten pl

2. (benefit) Wohl nt

this medicine will do you a [or the] world of \good diese Medizin wird Ihnen unglaublich gut tun

to do more harm than \good mehr schaden als nützen

for the \good of his health zum Wohle seiner Gesundheit, seiner Gesundheit zuliebe

for the \good of the nation zum Wohle der Nation

for one's own \good zu seinem eigenen Besten

3. (purpose) Nutzen m

to be no [or not to be any] /not much \good nichts/wenig nützen

that young man is no \good dieser junge Mann ist ein Taugenichts

to not do much/any \good nicht viel/nichts nützen

even a small donation can do a lot of \good auch eine kleine Spende kann eine Menge helfen

that won't do much \good das wird auch nicht viel nützen

it's no \good complaining all day den ganzen Tag rumzujammern bringt auch nichts! fam

what \good is sitting alone in your room? was bringt es, hier alleine in deinem Zimmer zu sitzen?; ( iron)

a lot of \good that'll do [you]! das wird [dir] ja viel nützen! iron

4. (profit)

we were £7,000 to the \good when we sold our house als wir unser Haus verkauften, haben wir einen Gewinn von 7.000 Pfund eingestrichen; ( fig)

he was two gold medals to the \good by the end of the day am Ende des Tages war er um zwei Goldmedaillen reicher

5. (ability)

▪ to be no \good at sth etw nicht gut können, bei etw dat nicht [sonderlich] gut sein

6. COMM Gut nt, Ware f

7.

▶ for \good [and all] für immer [und ewig]

* * *
[gʊd]
1. ADJECTIVE
comp better, superl best
1) gut

good weather — gutes Wetter

that's a good one! (joke) — das ist ein guter Witz; ( usu iro : excuse ) wers glaubt, wird selig! (inf)

you've done a good day's work — du hast gute Arbeit (für einen Tag) geleistet

all I need is a good meal — ich brauche nur eine ordentliche or anständige Mahlzeit

this is a good firm to work for — in dieser Firma lässt es sich gut arbeiten

he tells a good story —

it must be good for something — das muss doch zu or für etwas gut sein

she looks good enough to eat — sie sieht zum Anbeißen aus (inf)

to be good with people — gut mit Menschen umgehen können

good fortune — Glück nt

you've never had it so good! — es ist euch noch nie so gut gegangen, ihr habt es noch nie so gut gehabt

it's too good to be true — es ist zu schön, um wahr zu sein

to come in a good third — einen guten dritten Platz belegen

this is as good as it gets — besser wirds nicht mehr __diams; to be good at sth gut in etw (dat) sein

to be good at sport/languages — gut im Sport/in Sprachen sein

to be good at sewing/typing — gut nähen/tippen können

I'm not very good at it — ich kann es nicht besonders gut

he's good at telling stories — er kann gut Geschichten erzählen

that's (not) good enough — das reicht (nicht)

that's not good enough, you'll have to do better than that — das geht so nicht, du musst dich schon etwas mehr anstrengen

if he gives his word, that's good enough for me — wenn er sein Wort gibt, reicht mir das

it's just not good enough! — so geht das nicht!

his attitude is just not good enough — er hat einfach nicht die richtige Einstellung

her work/conduct is just not good enough —

they felt he wasn't good enough for her — sie waren der Meinung, dass er nicht gut genug für sie war

I don't feel too good — mir ist nicht gut, ich fühle mich nicht wohl

I don't feel too good about it — mir ist nicht ganz wohl dabei

you look good in that — du siehst gut darin aus, das steht dir gut __diams; to make good mistake, damage wiedergutmachen; threat wahr machen; promise erfüllen

to make good one's losses — seine Verluste wettmachen

to make good sb's losses — jdm seine Verluste ausgleichen or ersetzen

as good as new —

as good as dead — so gut wie tot

he was as good as his word — er hat sein Wort gehalten

he as good as called me a liar/invited me to come — er nannte mich praktisch einen Lügner/hat mich praktisch eingeladen

2) = beneficial gut

to be good for sb — gut für jdn sein

milk is good for children to be good for toothache/one's health — Milch ist gut or gesund für Kinder gut gegen Zahnschmerzen/für die Gesundheit sein

to drink more than is good for one — mehr trinken, als einem guttut

what's good for consumers isn't always good for the economy — was gut für den Verbraucher ist, ist nicht immer gut für die Wirtschaft

3) = favourable moment, chance, opportunity günstig, gut

a good day for a picnic — ein günstiger or guter Tag für ein Picknick

it's a good thing or job I was there — (nur) gut, dass ich dort war

4) = enjoyable holiday, evening schön

the good life — das süße Leben

did you have a good day? — wie wars heute?, wie gings (dir) heute?

to have a good time — sich gut amüsieren

have a good time! — viel Spaß or Vergnügen!

5) = kind gut, lieb

good nature — Gutmütigkeit f

to be good to sb — gut zu jdm sein

that's very good of you — das ist sehr lieb or nett von Ihnen

(it was) good of you to come — nett, dass Sie gekommen sind

would you be good enough to tell me... — wären Sie so nett, mir zu sagen... (also iro)

with every good wish — mit den besten Wünschen

6) = virtuous name, manners, behaviour gut

the Good Shepherd all good men and true — der Gute Hirte alle wackeren und aufrechten Männer (old)

if you can't be good, be careful — wenn du es schon tun musst, sei wenigstens vorsichtig

7) = well-behaved artig, brav (inf)

(as) good as gold — mustergültig

be a good girl/boy — sei artig or lieb or brav (inf)

be a good girl/boy and... — sei so lieb und...

that's a good dog! — guter Hund!

8)

= admirable your good lady (dated) my good man (dated) — Ihre werte Gemahlin (geh) mein Guter (old)

good man! — sehr löblich!, gut gemacht!

good old Charles! — der gute alte Charles!

the Good Book —

the good ship Santa Maria — die Santa Maria

9) = valid advice, excuse gut; reason gut, triftig; ticket gültig

is his credit good? — ist er kreditfähig?

he is good for another few years — mit ihm kann man noch ein paar Jahre rechnen

the car is good for another few years — das Auto hält or tuts (inf) noch ein paar Jahre

she's good for nothing — sie ist ein Nichtsnutz or Taugenichts

that's always good for a laugh — darüber kann man immer lachen

10) = handsome looks, figure, features gut; legs, body schön

a good appearance (of person) — ein gepflegtes Äußeres

11) = uninjured eye, leg gesund

12) = thorough gut, gründlich, tüchtig (inf)

to give sb a good scolding — jdn gründlich or tüchtig (inf) ausschimpfen

to give sth a good clean — etw gut or gründlich reinigen

to have a good cry — sich ausweinen

to have a good laugh — ordentlich or so richtig lachen (inf)

to take a good look at sth — sich (dat) etw gut ansehen

to have a good grounding in sth — gute Grundkenntnisse in etw (dat) haben

13) = considerable hour, while gut; amount, distance, way gut, schön

it's a good distance — es ist eine ganz schöne Strecke

it's a good 8 km — es sind gute 8 km

he ate a good half of the cake — er hat gut und gern den halben Kuchen gegessen

a good many/few people — ziemlich viele/nicht gerade wenig Leute

14) in greetings gut

good morning — guten Morgen

15) in exclamations gut, prima

that's good! — gut!, prima!

(it's) good to see you/to be here — (es ist) schön, dich zu sehen/hier zu sein

good heavens or Lord or God! — um Himmels willen! (inf)

good grief or gracious! — ach du liebe or meine Güte! (inf)

very good, sir — sehr wohl (old)

on you/him etc! — gut!, prima!; (iro also) das ist ja toll!

16) emphatic use schön

a good strong stick —

a good old age — ein schön(es) hohes Alter

good and hard/strong (inf) — ganz schön fest/stark (inf)

good and proper (inf) — ganz anständig (inf)

2. ADVERB

1) = fine gut

how are you? – good! — wie gehts? – gut!

2) = well strictly incorrect gut

3. NOUN

1) = what is morally right Gute(s) nt

good and evil — Gut und Böse

to do good —

there's some good in everybody — in jedem steckt etwas Gutes

to be up to no good (inf) — nichts Gutes im Schilde führen (inf)

2) = advantage, benefit Wohl nt

the common good — das Gemeinwohl

for the good of the nation — zum Wohl(e) der Nation

this affects us, for good or ill —

it's done now, for good or ill — es ist nun einmal geschehen

I did it for your own good — ich meine es nur gut mit dir, es war nur zu deinem Besten

for the good of one's health etc — seiner Gesundheit etc zuliebe

he'll come to no good — mit ihm wird es noch ein böses Ende nehmen

to do (some) good — (etwas) helfen or nützen

to do sb good — jdm helfen; (rest, drink, medicine etc) jdm guttun

what good will that do you? — was hast du davon?

much good may it do you (iro inf) — na, dann viel Vergnügen!

that won't do much/any good — das hilft auch nicht viel/auch nichts

that won't do you much/any good — das hilft dir auch nicht viel/auch nichts

a ( fat) lot of good that will do! (iro inf) — als ob das viel helfen würde! (iro)

a (fat) lot of good that will do you! (iro inf) — und wie dir das guttun wird! (iro inf)

3)

= use what's the good of hurrying? — wozu eigentlich die Eile?

it would be some good — es wäre ganz nützlich

if that is any good to you — wenn es dir hilft

that's no good — das ist nichts

he's no good to us — er nützt uns (dat) nichts

it's no good complaining to me — es ist sinnlos or es nützt nichts, sich bei mir zu beklagen

it's no good doing it like that — es hat keinen Sinn, das so zu machen

he's no good at it — er kann es nicht

I'm no good at things like that —

the applicant was no good — der Bewerber war nicht gut

he wasn't any good for the job —

he wasn't any good at the job — er machte die Arbeit nicht gut

4)

set structures __diams; for good (= for ever) for good (and all) — für immer (und ewig)

we were 5 points/£5 to the good — wir hatten 5 Punkte zu viel/£ 5 plus

that's all to the good — auch gut!

* * *

good [ɡud]

A s

1. Nutzen m, Wert m, Vorteil m:

for his own good zu seinem eigenen Vorteil;

he knows too much for his own good er weiß mehr, als ihm guttut;

what good will it do?, what is the good of it?, what good is it? was hat es für einen Wert?, was nützt es?, wozu soll das gut sein?;

it is no (not much) good trying es hat keinen (wenig) Sinn oder Zweck, es zu versuchen;

to the good

a) besonders WIRTSCH als Gewinn- oder Kreditsaldo,

b) obendrein, extra ( → A 2);

for good (and all) für immer, endgültig, ein für alle Mal

2. (das) Gute, Gutes n, Wohl n:

do sb good

a) jemandem Gutes tun,

b) jemandem guttun oder wohltun;

much good may it do you oft iron wohl bekomms!;

the common good das Gemeinwohl;

be to the good nur zu seinem etc Besten sein;

come to good zum Guten ausschlagen;

it’s all to the good es ist nur von Vorteil ( that dass)( → A 1);

it comes to no good es führt zu nichts Gutem;

be up to no good nichts Gutes im Schilde führen;

for good or for evil auf Gedeih und Verderb

3. the good koll die Guten pl, die Rechtschaffenen pl

4. PHIL (das) Gute

5. pl bewegliches Vermögen:

goods and chattels

a) Hab n und Gut n, bewegliche Sachen, Mobiliargut n,

b) umg Siebensachen

6. pl WIRTSCH

a) Br ( besonders Eisenbahn)Güter pl, Fracht(gut) f(n)

b) (Handels)Güter pl, (Handels)Ware(n) f(pl):

goods for consumption Verbrauchs-, Konsumgüter;

goods in process Halbfabrikate, -erzeugnisse;

a piece of goods sl eine Mieze;

have the goods on sb US sl etwas gegen jemanden in der Hand haben. → deliver A 2

7. pl US Stoffe pl, Textilien pl

8. the goods sl das Richtige, das Wahre:

that’s the goods!

B adj komp better [ˈbetə(r)], sup best [best]

1. (moralisch) gut, redlich, rechtschaffen, ehrbar, anständig (Mädchen etc):

good men and true redliche und treue Männer;

a good father and husband ein guter oder treu sorgender Vater und Gatte;

she is a good wife to him sie ist ihm eine gute Frau

2. gut (Qualität):

good teeth; → health 2, humor A 2

3. gut, frisch, genießbar:

is this meat still good?;

a good egg ein frisches Ei

4. gut, lieb, gütig, freundlich:

good to the poor gut zu den Armen;

be so ( oder as) good as to fetch it sei so gut und hol es, hol es doch bitte; → enough C

5. gut, lieb, artig, brav (Kind):

be a good boy;

have you been a good girl? bist du (schön) brav gewesen?; → gold A 1

6. verehrt, lieb:

his good lady oft iron seine liebe Frau;

my good man oft iron mein Lieber!, mein lieber Freund oder Mann!

7. gut, geachtet:

of good family aus guter Familie

8. gut, einwandfrei (Betragen etc): → certificate A 1

9. a) gut, erfreulich, angenehm (Nachrichten etc):

be good news umg erfreulich sein (Sache); nett sein (Person);

have a good time sich (gut) amüsieren; es sich gut gehen lassen; → afternoon A, morning A 1, etc

b) schön:

it’s good to be home again;

too good to be true zu schön, um wahr zu sein

10. gut:

a) geeignet, vorteilhaft, günstig, nützlich

b) gesund, zuträglich

c) heilsam:

a man good for the post ein geeigneter oder guter Mann für den Posten;

good for colds gut gegen oder für Erkältungen;

milk is good for children Milch ist gut oder gesund für Kinder;

good for one’s health gesund;

what is it good for? wofür ist es gut?, wozu dient es?;

it is a good thing that … es ist gut oder günstig, dass …;

stay away if you know what’s good for you! das rate ich dir im Guten!;

he drank more than was good for him als ihm guttat; → nothing Bes Redew

11. gut, richtig, recht, angebracht, empfehlenswert, zweckmäßig:

in good time zur rechten Zeit, (gerade) rechtzeitig;

all in good time alles zu seiner Zeit;

in one’s own good time wenn es einem passt

12. gut, angemessen, ausreichend, zufriedenstellend;

his word is good enough for me sein Wort genügt mir;

his time is only good enough for 4th place SPORT seine Zeit reicht nur für den 4. Platz

13. gut, reichlich:

a good hour eine gute Stunde;

it’s a good three miles to the station es sind gut drei Meilen bis zum Bahnhof

14. gut, ziemlich (weit, groß), beträchtlich, bedeutend, erheblich, ansehnlich:

a good many eine beträchtliche Anzahl, ziemlich viele;

a good many times ziemlich oft; → beating 2, way¹ 5, while A

15. (vor adj) verstärkend:

a good long time sehr lange Zeit;

good old age hohes Alter;

good and … sehr, ganz schön, mordsmäßig umg (z. B. good and tired hundemüde umg)

16. gültig:

a) begründet, berechtigt (Anspruch etc)

b) triftig, gut (Grund etc):

a good argument ein stichhaltiges Argument; → cause A 2, reason A 1

c) echt (Geld)

17. gut, überzeugt (Republikaner etc)

18. gut, fähig, tüchtig:

he is good at arithmetic er ist gut im Rechnen;

he is good at golf er spielt gut Golf;

be good with one’s hands handwerkliches Geschick haben

19. gut, zuverlässig, sicher, solide ( alle auch WIRTSCH):

a good firm eine gute oder solide oder zahlungsfähige oder kreditwürdige Firma;

a good man WIRTSCH umg ein sicherer Mann (Kunde etc);

good debts WIRTSCH sichere Schulden;

good for WIRTSCH (auf einem Wechsel) über den Betrag von ( → B 23);

be good for any amount WIRTSCH für jeden Betrag gut sein

20. WIRTSCH in Ordnung (Scheck)

21. JUR (rechts)gültig

22. wirklich, aufrichtig, ehrlich, echt: → faith 3

23. umg good for fähig oder geneigt zu:

I am good for a walk ich habe Lust zu einem Spaziergang;

I am good for another mile ich könnte noch eine Meile weitermarschieren;

my car is good for another 10,000 miles mein Wagen macht noch leicht 10 000 Meilen ( → B 19)

C adv

1. umg gut:

she dances good

2. as good as so gut wie, praktisch:

as good as new auch neuwertig

D int gut!, schön!, fein!:

good for you! umg (ich) gratuliere!

G abk

1. PHYS gravitational constant

2. ELEK conductance

3. good

4. US sl grand (1000 Dollar)

* * *
1. adjective,
better, best

1) (satisfactory) gut; (reliable) gut; zuverlässig; (sufficient) gut; ausreichend [Vorrat]; ausgiebig [Mahl]; (competent) gut; geeignet

his good eye/leg — sein gesundes Auge/Bein

Late again! It's just not good enough! — (coll.) Schon wieder zu spät. So geht es einfach nicht!

in good time — frühzeitig

all in good time — alles zu seiner Zeit

take good care of somebody — gut für jemanden sorgen

be good at something — in etwas (Dat.) gut sein

be good at doing something — etwas gut können

speak good English — gut[es] Englisch sprechen

be good with people — etc. mit Menschen usw. gut od. leicht zurechtkommen

2) (favourable, advantageous) gut; günstig [Gelegenheit, Augenblick, Angebot]

a good chance of succeeding — gute Erfolgschancen

too good to be true — zu schön, um wahr zu sein

the good thing about it is that... — das Gute daran ist, dass...

be too much of a good thing — zu viel des Guten sein

you can have too much of a good thing — man kann es auch übertreiben

be good for somebody/something — gut für jemanden/etwas sein

apples are good for you — Äpfel sind gesund

eat more than is good for one — mehr essen, als einem guttut

it's a good thing you told him — nur gut, dass du es ihm gesagt hast

3) (prosperous) gut

good times — eine schöne Zeit

4) (enjoyable) schön [Leben, Urlaub, Wochenende]

the good things in life — Annehmlichkeiten

the good old days — die gute alte Zeit

the good life — das angenehme[, sorglose] Leben

have a good time! — viel Spaß od. Vergnügen!

have a good journey! — gute Reise!

it's good to be home again — es ist schön, wieder zu Hause zu sein

Did you have a good day at the office? — Wie war es heute im Büro?

5) (cheerful) gut; angenehm [Patient]

good humour or spirits or mood — gute Laune

feel good — sich wohl fühlen

I'm not feeling too good — (coll.) mir geht es nicht sehr gut

6) (well-behaved) gut; brav

be good!, be a good girl/boy! — sei brav od. lieb!

[as] good as gold — ganz artig od. brav

7) (virtuous) rechtschaffen; (kind) nett; gut [Absicht, Wünsche, Benehmen, Tat]

the good guy — der Gute

be good to somebody — gut zu jemandem sein

would you be so good as to or good enough to do that? — wären Sie so freundlich od. nett, das zu tun?

how good of you! — wie nett von Ihnen!

that/it is good of you — das/es ist nett od. lieb von dir

8) (commendable) gut

good for you — etc. (coll.) bravo!

good old Jim — etc. (coll.) der gute alte Jim usw. (ugs.)

my good man/friend — (coll.) mein lieber Herr/Freund (ugs.; auch iron.)

that's a good one — (coll.) der ist gut! (ugs.); (iron.) das ist'n Ding! (ugs.)

9) (attractive) schön; gut [Figur, Haltung]; gepflegt [Erscheinung, Äußeres]; wohlgeformt [Beine]

look good — gut aussehen

10) (thorough) gut

take a good look round — sich gründlich umsehen

give something a good polish — etwas ordentlich polieren

have a good weep/rest/sleep — sich richtig ausweinen/ausruhen/[sich] richtig ausschlafen (ugs.)

11) (considerable) [recht] ansehnlich [Menschenmenge]; ganz schön, ziemlich (ugs.) [Stück Wegs, Entfernung, Zeitraum, Strecke]; gut, anständig [Preis, Erlös]; hoch [Alter]

12) (sound, valid) gut [Grund, Rat, Gedanke]; berechtigt [Anspruch]; (Commerc.) solide [Kunde]; sicher [Anleihe, Kredit]

good sense — Vernünftigkeit, die

have the good sense to do something — so vernünftig sein, etwas zu tun

13) (in greetings)

good afternoon/day — guten Tag!

good evening/morning — guten Abend/Morgen!

good night — gute Nacht!

14) in exclamation gut

very good, sir — sehr wohl!

good God/Lord — etc. see nouns

15) (best) gut [Geschirr, Anzug]

16) (correct, fitting) gut; (appropriate) angebracht; ratsam

17)

as good as — so gut wie

18)

make good — (succeed) erfolgreich sein; (effect) in die Tat umsetzen; ausführen [Plan]; erfüllen [Versprechen]; (compensate for) wieder gutmachen [Fehler]; (indemnify) ersetzen [Schaden, Ausgaben]. See also best 1.; better 1.
2. adverb as intensifier
(coll.)

good and... — richtig...

hit somebody good and proper — jemanden ordentlich verprügeln. See also best 2.; better 2.
3. noun
1) (use) Nutzen, der

be some good to somebody/something — jemandem/einer Sache nützen

he'll never be any good — aus dem wird nichts Gutes werden

is this book any good? — taugt dieses Buch etwas?

be no good to somebody/something — für jemanden/etwas nicht zu gebrauchen sein

it is no/not much good doing something — es hat keinen/kaum einen Sinn, etwas zu tun

what's the good of...?, what good is...? — was nützt...?

2) (benefit)

for your/his etc. own good — zu deinem/seinem usw. Besten od. eigenen Vorteil

for the good of mankind/the country — zum Wohl[e] der Menschheit/des Landes

do no/little good — nichts/wenig helfen od. nützen

do somebody/something good — jemandem/einer Sache nützen; [Ruhe, Erholung:] jemandem/einer Sache gut tun; [Arznei:] jemandem/einer Sache helfen

I'll tell him, but what good will that do? — ich sag es ihm, aber was nützt od. hilft das schon?

this development was all to the good — diese Entwicklung war nur von Vorteil

come home £10 to the good — mit 10 Pfund plus nach Hause kommen

come to no good — kein gutes Ende nehmen

3) (goodness) Gute, das

there's good and bad in everyone — in jedem steckt Gutes und Böses

the difference between good and bad or evil — der Unterschied zwischen Gut und Böse

4) (kind acts) Gute, das

be up to no good — nichts Gutes im Sinn haben od. im Schilde führen

do good — Gutes tun

5)

for good [and all] — (finally) ein für allemal; (permanently) für immer [und ewig]; endgültig

6) constr. as pl. (virtuous people)

the good — die Guten

7) in pl. (wares etc.) Waren; (Brit. Railw.) Fracht, die; attrib. Güter[bahnhof, -wagen, -zug]

goods and chattels — Sachen

8) in pl.

the goods — (coll.): (what is wanted) das Gewünschte; das Verlangte

deliver the goods — (fig.) halten, was man verspricht

* * *

adj.

brav adj.

gut adj.

lieb adj. n.

Gut ¨-er n.

English-german dictionary > good
8 great

1. adjective
1) (large) groß

great big — (coll.) riesengroß (ugs.)

a great many — sehr viele

2) (beyond the ordinary) groß; sehr gut [Freund]

a great age — ein hohes Alter

take great care of/a great interest in — sich sehr kümmern um/interessieren für

3) (important) groß [Tag, Ereignis, Attraktion, Hilfe]; (powerful, able) groß [Person, Komponist, Schriftsteller]; (impressive) großartig

the great thing is... — die Hauptsache ist...

Peter the Great — Peter der Große

be great at something — (skilful) in etwas (Dat.) ganz groß sein (ugs.)

be a great one for something — etwas sehr gern tun

4) (coll.): (splendid) großartig

5) (in relationship) Groß[onkel, -tante, -neffe, -nichte]; Ur[großmutter, -großvater, -enkel, -enkelin]
2. noun
(person) Größe, die; as pl.

the great — die Großen [der Geschichte/Literatur usw.]

the greatest — (coll.) der/die Größte/die Größten (ugs.)

* * *
[ɡreit]
adjective

1) (of a better quality than average; important: a great writer; Churchill was a great man.) bedeutend

2) (very large, larger etc than average: a great crowd of people at the football match.) groß

3) (of a high degree: Take great care of that book.) besonder

4) (very pleasant: We had a great time at the party.) großartig

5) (clever and expert: John's great at football.) sehr gut

•

- academic.ru/32313/greatly">greatly
- greatness
* * *

great

[greɪt]

I. adj

1. (very big) groß, riesig

it gives us \great pleasure to announce the engagement of our daughter es ist uns eine große Freude, die Verlobung unserer Tochter bekanntzugeben

it is with \great sorrow that I inform you of the death of our director zu meinem tiefsten Bedauern muss ich Ihnen mitteilen, dass unser Direktor verstorben ist

I feel \great sympathy for you ich fühle von ganzem Herzen mit dir

a \great amount [or quantity] eine große Menge, sehr viel

a \great deal of time/money eine Menge [o sehr viel] Zeit/Geld

to a \great extent im Großen und Ganzen

a \great joy eine große Freude

the \great majority of people die überwiegende Mehrheit der Leute

a \great many [or number of] people sehr viele Menschen

a \great sadness eine tiefe Traurigkeit

2. (famous) groß; (important) bedeutend; (outstanding) überragend

the \greatest boxer/show der größte Boxer/die größte Show

a \great personality eine überragende Persönlichkeit

3. (wonderful) großartig, wunderbar

we had a \great time at the party wir haben uns auf der Party großartig amüsiert

it's \great to be back home again es ist richtig schön, wieder zu Hause zu sein

it was \great driving over the mountains es war wunderschön, durch die Berge zu fahren

\great! ( iron fam) na prima! iron fam, klasse! iron fam, wunderbar! ÖSTERR iron fam, super! SCHWEIZ iron fam

the \great thing about sth/sb is [that]... das Tolle an etw/jdm ist[, dass]... fam

the \great thing about my job is the flexitime was mir an meiner Arbeit besonders gefällt, ist die Gleitzeit

to be a \great one for sth genau der/die Richtige für etw akk sein

he's a \great one for getting other people to do his work er hat den Bogen raus, wie er andere Leute dazu kriegt, seine Arbeit zu machen fam

▪ to be \great at doing sth ( fam) etw sehr gut können

my sister's \great at playing football meine Schwester spielt klasse Fußball

4. inv (for emphasis) ausgesprochen

\great fool Volltrottel m fam

\great friend guter Freund/gute Freundin

as children they were \great friends als Kinder waren sie dicke Freunde fam

5. (very good) hervorragend, toll fam

she is a \great organizer sie kann hervorragend organisieren

he is a \great storyteller er ist ein fantastischer Geschichtenerzähler

to feel \great sich akk großartig fühlen

to feel not all that \great sich akk gar nicht gut fühlen

6. (enthusiastic) begeistert

our kids are \great party-goers unsere Kinder sind begeisterte Partygänger

7.

▶ to be going \great guns ( dated fam) richtig [toll] in Schwung [o in Fahrt] sein fam

▶ \great minds think alike[, fools seldom differ] ( prov hum) große Geister denken gleich prov hum, zwei Dumme, ein Gedanke prov hum

▶ to be no \great shakes nicht besonders gut sein

I'm no \great shakes as a cook/at cooking als Koch/im Kochen bin ich nicht gerade ein Meister

▶ to be the \greatest thing since sliced bread ( prov fam) genial [o großartig] sein

▶ to not be the \greatest thing since sliced bread ( prov fam) nicht gerade das Gelbe vom Ei sein fam

II. adv inv (extremely) sehr

\great big riesengroß

a \great big spider eine dicke, fette Spinne

a \great long queue [or AM line] eine riesenlange Schlange fam

III. n (person) Größe f; (in titles)

Alexander/Catherine the G\great Alexander der Große/Katharina die Große

the \great and the good die Prominenz

an all-time \great ein unvergesslicher Star

to be an all-time \great unerreicht sein

one of the \greats einer/eine der ganz Großen

* * *
[greɪt]
1. adj (+er)

1) (in size) groß; (= very large) sehr groß; (= huge) riesig; (in extent) effort, variety, shock, need, success, help etc groß

with a great effort — mit großer Mühe or Anstrengung

a great variety of opinions — viele ganz unterschiedliche Ansichten

there is a great need for economic development — wirtschaftliche Entwicklung ist dringend nötig

of no great importance — ziemlich unwichtig

at a great pace — in or mit schnellem Tempo

x is greater/not greater than 10 (Math) —

great good fortune with great good humour — großes Glück sehr gut gelaunt

in great detail — ganz ausführlich

with great care — mit großer Vorsicht

I'll take great care of it — ich werde sehr gut darauf aufpassen

to take a great interest in sth — sich sehr für etw interessieren

he did not live to a great age — er erreichte kein hohes Alter

with great difficulty — mit großen Schwierigkeiten

a player of great ability — ein sehr or ausgesprochen fähiger Spieler

to a great extent — in hohem Maße

it was great fun — es hat großen Spaß gemacht

a great many, a great number of — sehr viele

a great many people — sehr viele or eine Menge (inf) Leute

See:

→ also deal

2) (= important, famous) person, achievement, work, event, city etc groß

his greatest work — sein Hauptwerk nt

to think great thoughts —

the great thing is to... — das Wichtigste ist zu...

great minds think alike — große Geister denken gleich

Alexander the Great — Alexander der Große

3)

(= strong, enthusiastic) he was a great friend of my father — er war mit meinem Vater sehr gut befreundet

he is a great admirer of British orchestras — er bewundert britische Orchester sehr

I'm a great lover of or a great one for cakes — ich esse für mein Leben gern Kuchen

she's a great one for punctuality — sie legt großen Wert auf Pünktlichkeit

he's a great one for criticizing others — im Kritisieren anderer ist er (ganz) groß

to be a great believer in sth — sehr viel von etw halten

to be a great believer in doing sth — grundsätzlich dafür sein, etw zu tun

he was a great womanizer — er stellte ständig den Frauen nach

4) (inf: terrific) person, idea toll (inf), prima (inf)

I think she's great — ich finde sie toll (inf) or prima (inf)

this cookbook is great for desserts — in diesem Kochbuch findet man besonders gute Nachspeisen

this whisk is great for sauces — dieser Schneebesen eignet sich besonders gut für Soßen

to be great at football/at singing — ein großer Fußballspieler/Sänger sein

to be great on jazz — ein großer Jazzkenner sein

to feel great — sich toll or prima fühlen (inf)

my wife isn't feeling so great —

Great Scott or Heavens! (dated) — (ach du) großer Gott or lieber Himmel!

5) (= excellent, outstanding) ausgezeichnet, großartig

one of the great footballers of our generation — einer der großen Fußballspieler unserer Generation

2. interj (inf)
toll (inf), super (inf)
oh great (iro) — na wunderbar

if that's what they want to believe, great — wenn sie das glauben wollen, dann sollen sie doch

3. adv

1) (inf

= well) she's doing great (in job) — sie macht sich hervorragend; (healthwise) sie macht große Fortschritte

everything's going great — alles läuft nach Plan

2)

great big (emph inf) — riesengroß

I want to give you a great big kiss —

a great big wedding — eine Hochzeit im großen Stil

he's a great big softie — er ist ein ganz großer Softie

4. n

1) pl

the great — die Großen pl

the great and the good — die Prominenz

2) usu pl (= person) Größe f

one of the all-time greats —

the golfing/literary greats — die Golfgrößen/literarischen Größen

* * *

great [ɡreıt]

A adj (adv → greatly)

1. groß, beträchtlich (auch Anzahl), (Nachfrage etc) stark:

of great popularity sehr beliebt;

a great many sehr viele, eine große Anzahl;

the great majority die große oder überwiegende Mehrheit;

in great detail in allen Einzelheiten

2. lang (Zeit):

a great while ago vor langer Zeit

3. hoch (Alter):

live to a great age ein hohes Alter erreichen, sehr alt werden

4. groß:

a great big lump umg ein Mordsklumpen

5. groß (Buchstabe):

a great Z

6. groß, Groß…:

Great Britain

7. groß, bedeutend, wichtig (Probleme etc)

8. groß, wichtigst(er, e, es), Haupt…:

the great attraction die Hauptattraktion

9. (geistig) groß, überragend, berühmt, bedeutend:

a great poet ein großer Dichter;

a great city eine bedeutende Stadt;

the Great Duke Beiname des Herzogs von Wellington (1769-1852);

Frederick the Great Friedrich der Große

10. (gesellschaftlich) hoch(stehend), groß:

the great world die vornehme Welt;

a great family eine vornehme oder berühmte Familie

11. groß, erhaben (Gedanken etc)

12. groß, beliebt, oft gebraucht:

be the great thing at the moment im Moment sehr modern sein

13. groß (in hohem Maße):

a great friend of mine ein guter oder enger Freund von mir;

a great landowner ein Großgrundbesitzer

14. ausgezeichnet, großartig (Möglichkeit etc):

it is a great thing to be healthy es ist sehr viel wert, gesund zu sein

15. (nur präd) umg

a) groß, gut, sehr geschickt ( alle:

at, in in dat):

he is great at chess er spielt sehr gut Schach, er ist ein großer Schachspieler vor dem Herrn;

he’s great at drinking im Trinken ist er groß

b) interessiert (on für):

be great on sth sich für etwas begeistern

c) sehr bewandert (on in dat)

16. umg eifrig, begeistert (Leser etc)

17. umg großartig, herrlich, wunderbar, famos:

we had a great time wir haben uns großartig amüsiert, es war toll;

wouldn’t that be great? wäre das nicht herrlich?

18. (in Verwandtschaftsbezeichnungen)

a) Groß…

b)( vor grand…) Ur…

B s

1. the great koll die Großen pl, die Prominenten pl

2. great and small Groß und Klein, die Großen pl und die Kleinen pl

C adv umg prima, bestens

gt abk great

* * *
1. adjective
1) (large) groß

great big — (coll.) riesengroß (ugs.)

a great many — sehr viele

2) (beyond the ordinary) groß; sehr gut [Freund]

a great age — ein hohes Alter

take great care of/a great interest in — sich sehr kümmern um/interessieren für

3) (important) groß [Tag, Ereignis, Attraktion, Hilfe]; (powerful, able) groß [Person, Komponist, Schriftsteller]; (impressive) großartig

the great thing is... — die Hauptsache ist...

Peter the Great — Peter der Große

be great at something — (skilful) in etwas (Dat.) ganz groß sein (ugs.)

be a great one for something — etwas sehr gern tun

4) (coll.): (splendid) großartig

5) (in relationship) Groß[onkel, -tante, -neffe, -nichte]; Ur[großmutter, -großvater, -enkel, -enkelin]
2. noun
(person) Größe, die; as pl.

the great — die Großen [der Geschichte/Literatur usw.]

the greatest — (coll.) der/die Größte/die Größten (ugs.)

* * *

adj.

bedeutend adj.

groß adj.

English-german dictionary > great
9 OK

1.
(coll.)adjective in Ordnung; okay (ugs.)

[it's] OK by me — mir ist es recht
2. adverb
gut

be doing OK — seine Sache gut machen
3. interjection
okay (ugs.)

OK? — [ist das] klar?; okay?
4. noun
Zustimmung, die; Okay, das (ugs.)
5. transitive verb
(approve) zustimmen (+ Dat.)

be OK'd by somebody — von jemandem das Okay bekommen (ugs.)

* * *

OK, okay

[ə(ʊ)ˈkeɪ, AM oʊˈ-]

( fam)

I. adj

1. pred, inv (acceptable) okay fam

if it's \OK with you,... wenn es dir recht ist,...

2. pred, inv (healthy) person in Ordnung

are you \OK? you look a bit pale geht es dir gut? du siehst etwas blass aus

3. pred, inv (not outstanding) ganz gut

the meal was \OK das Essen war nicht schlecht

4. pred, inv (understanding)

▪ to be \OK about sth mit etw dat einverstanden sein

5. pred, inv (have no problems with)

are you \OK for money or shall I give you some? hast du genug Geld oder soll ich dir etwas geben?

to be \OK for drink etwas zu trinken haben

to be \OK for work genug Arbeit haben

6. (pleasant)

to be an \OK bloke ein prima Kerl sein BRD fam

II. interj gut, okay fam

\OK then also gut

III. vt

▪ to \OK sth etw dat zustimmen, zu etw dat sein Okay geben fam

IV. n

to get the \OK das Okay bekommen fam

to give [sth] the \OK [or the \OK [to sth]] das Okay [zu etw dat] geben fam

V. adv inv gut

I just phoned to make sure that you got there \OK ich habe nur kurz angerufen, um sicherzugehen, dass du dort gut angekommen bist

to do \OK sich akk gut machen

he was doing \OK until his mother arrived and interfered er machte seine Sache gut, bis seine Mutter kam und sich einmischte

to go \OK in Ordnung sein, gut laufen fig fam

* * *
['əʊ'keɪ] (inf)
1. interj
okay (inf); (= agreed also) einverstanden, in Ordnung
OK, OK! — ist ja gut! (inf), okay, okay!

I'll come too, OK? — ich komme auch, okay (inf) or einverstanden?

OK, that's enough of that (call for attention) — nun mal Schluss damit!

OK, let's go! — also, gehen wir!

2. adj
in Ordnung, okay (inf)
is it OK (with you) if...? — macht es (dir) etwas aus, wenn...?

how's your mother? – she's OK — wie gehts deiner Mutter? – gut or (not too well) so einigermaßen (inf)

I feel OK — es geht mir einigermaßen (inf)

she looks OK — sie sieht einigermaßen aus (inf)

to be OK ( for time/money etc) — (noch) genug (Zeit/Geld etc) haben

is your car OK? — ist Ihr Auto in Ordnung?

is that OK? — geht das?, ist das okay? (inf)

what do you think of him? – he's OK — was halten Sie von ihm? – der ist in Ordnung (inf)

he's an OK guy (esp US) — er ist ein prima Kerl (inf)

3. adv

1) (= well) gut; (= not too badly) einigermaßen (gut); (= for sure) schon

to do OK — ganz gut zurechtkommen; ( Sch, in subject ) nicht schlecht sein

can you mend it OK? — kannst du das reparieren?

can you manage it OK? — kommst du damit klar?

he'll come OK — der kommt schon

2) (inf

= admittedly) OK it's difficult but... — zugegeben, es ist schwer, aber...

OK, so he's not a real count — na gut, er ist also kein richtiger Graf

4. vt
order, plan, suggestion gutheißen, billigen; document, proposed expenses genehmigen
you have to get the boss to OK it, you have to OK it with the boss — das muss der Chef bewilligen

5. n
Zustimmung f
to give (sb/sth) the OK — (jdm/zu etw) seine Zustimmung geben

if the boss gives his OK — wenn der Chef das bewilligt

I can start work as soon as I get the OK — ich kann mit der Arbeit anfangen, sobald ich grünes Licht bekomme

* * *

O.K., OK, okay [ˌəʊˈkeı] umg

A adj

1. präd

a) okay, in Ordnung:

he’s O.K. again ihm geht’s (gesundheitlich) wieder gut;

it’s O.K. with ( oder by) me mir ist’s recht;

is it O.K. with ( oder by) you if …? macht es dir was aus, wenn …?; sorry I’m late;

that’s O.K. schon gut

b) ganz gut, nicht schlecht:

the play was O.K.

2. besonders US

a) zuverlässig

b) sympathisch:

an O.K. guy

B adv

1. a) gut, prima:

he’s doing O.K. es geht ihm rundum gut, er ist glücklich und zufrieden;

XY rules O.K. Br XY ist der King sl

b) ganz gut, nicht schlecht:

she managed O.K. sie ist ganz gut zurechtgekommen

2. okay (als Antwort oder in Fragen):

let’s go there, O.K.?

C int okay:

O.K., I’ll get it for you

D v/t absegnen umg, einer Sache sein Okay geben oder zustimmen

E s Okay n, Zustimmung f:

give the ( oder one’s) O.K. sein Okay geben, zustimmen ( beide:

to dat);

I got the O.K. to leave early ich durfte früher gehen

* * *
1.
(coll.)adjective in Ordnung; okay (ugs.)

[it's] OK by me — mir ist es recht
2. adverb
gut

be doing OK — seine Sache gut machen
3. interjection
okay (ugs.)

OK? — [ist das] klar?; okay?
4. noun
Zustimmung, die; Okay, das (ugs.)
5. transitive verb
(approve) zustimmen (+ Dat.)

be OK'd by somebody — von jemandem das Okay bekommen (ugs.)

* * *

expr.

einverstanden ausdr.

genehmigt ausdr.

gut ausdr.

in Ordnung ausdr.

ok ausdr.

richtig ausdr.

English-german dictionary > OK
10 okay

see academic.ru/51510/OK">OK

* * *
[ou'kei] 1. interjection, adjective, adverb
(all right: Will you do it? O.K., I will; Is my dress O.K.?; That's O.K. with/by me (= I agree).) in Ordnung
2. noun
(approval: He gave the plan his O.K.) die Zustimmung ausdrücken

* * *

OK, okay

[ə(ʊ)ˈkeɪ, AM oʊˈ-]

( fam)

I. adj

1. pred, inv (acceptable) okay fam

if it's \okay with you,... wenn es dir recht ist,...

2. pred, inv (healthy) person in Ordnung

are you \okay? you look a bit pale geht es dir gut? du siehst etwas blass aus

3. pred, inv (not outstanding) ganz gut

the meal was \okay das Essen war nicht schlecht

4. pred, inv (understanding)

▪ to be \okay about sth mit etw dat einverstanden sein

5. pred, inv (have no problems with)

are you \okay for money or shall I give you some? hast du genug Geld oder soll ich dir etwas geben?

to be \okay for drink etwas zu trinken haben

to be \okay for work genug Arbeit haben

6. (pleasant)

to be an \okay bloke ein prima Kerl sein BRD fam

II. interj gut, okay fam

\okay then also gut

III. vt

▪ to \okay sth etw dat zustimmen, zu etw dat sein Okay geben fam

IV. n

to get the \okay das Okay bekommen fam

to give [sth] the \okay [or the \okay [to sth]] das Okay [zu etw dat] geben fam

V. adv inv gut

I just phoned to make sure that you got there \okay ich habe nur kurz angerufen, um sicherzugehen, dass du dort gut angekommen bist

to do \okay sich akk gut machen

he was doing \okay until his mother arrived and interfered er machte seine Sache gut, bis seine Mutter kam und sich einmischte

to go \okay in Ordnung sein, gut laufen fig fam

* * *
['əʊ'keɪ] (inf)
1. interj
okay (inf); (= agreed also) einverstanden, in Ordnung
OK, OK! — ist ja gut! (inf), okay, okay!

I'll come too, OK? — ich komme auch, okay (inf) or einverstanden?

OK, that's enough of that (call for attention) — nun mal Schluss damit!

OK, let's go! — also, gehen wir!

2. adj
in Ordnung, okay (inf)
is it OK (with you) if...? — macht es (dir) etwas aus, wenn...?

how's your mother? – she's OK — wie gehts deiner Mutter? – gut or (not too well) so einigermaßen (inf)

I feel OK — es geht mir einigermaßen (inf)

she looks OK — sie sieht einigermaßen aus (inf)

to be OK ( for time/money etc) — (noch) genug (Zeit/Geld etc) haben

is your car OK? — ist Ihr Auto in Ordnung?

is that OK? — geht das?, ist das okay? (inf)

what do you think of him? – he's OK — was halten Sie von ihm? – der ist in Ordnung (inf)

he's an OK guy (esp US) — er ist ein prima Kerl (inf)

3. adv

1) (= well) gut; (= not too badly) einigermaßen (gut); (= for sure) schon

to do OK — ganz gut zurechtkommen; ( Sch, in subject ) nicht schlecht sein

can you mend it OK? — kannst du das reparieren?

can you manage it OK? — kommst du damit klar?

he'll come OK — der kommt schon

2) (inf

= admittedly) OK it's difficult but... — zugegeben, es ist schwer, aber...

OK, so he's not a real count — na gut, er ist also kein richtiger Graf

4. vt
order, plan, suggestion gutheißen, billigen; document, proposed expenses genehmigen
you have to get the boss to OK it, you have to OK it with the boss — das muss der Chef bewilligen

5. n
Zustimmung f
to give (sb/sth) the OK — (jdm/zu etw) seine Zustimmung geben

if the boss gives his OK — wenn der Chef das bewilligt

I can start work as soon as I get the OK — ich kann mit der Arbeit anfangen, sobald ich grünes Licht bekomme

* * *

O.K., OK, okay [ˌəʊˈkeı] umg

A adj

1. präd

a) okay, in Ordnung:

he’s O.K. again ihm geht’s (gesundheitlich) wieder gut;

it’s O.K. with ( oder by) me mir ist’s recht;

is it O.K. with ( oder by) you if …? macht es dir was aus, wenn …?; sorry I’m late;

that’s O.K. schon gut

b) ganz gut, nicht schlecht:

the play was O.K.

2. besonders US

a) zuverlässig

b) sympathisch:

an O.K. guy

B adv

1. a) gut, prima:

he’s doing O.K. es geht ihm rundum gut, er ist glücklich und zufrieden;

XY rules O.K. Br XY ist der King sl

b) ganz gut, nicht schlecht:

she managed O.K. sie ist ganz gut zurechtgekommen

2. okay (als Antwort oder in Fragen):

let’s go there, O.K.?

C int okay:

O.K., I’ll get it for you

D v/t absegnen umg, einer Sache sein Okay geben oder zustimmen

E s Okay n, Zustimmung f:

give the ( oder one’s) O.K. sein Okay geben, zustimmen ( beide:

to dat);

I got the O.K. to leave early ich durfte früher gehen

* * *

see OK

* * *

adj.

einverstanden adj.

genehmigt adj.

gut adj.

in Ordnung ausdr.

ok adj.

richtig adj. expr.

in Ordnung ausdr.

English-german dictionary > okay
11 treat

[tri:t] vt

1) ( handle)

to \treat sb/ sth somehow jdn/etw irgendwie behandeln;

my parents \treated us all the same meine Eltern behandelten uns alle gleich;

to \treat sb like dirt ( fam) jdn wie Dreck behandeln ( fam)

to \treat sb like royalty für jdn den roten Teppich ausrollen;

to \treat sb/ sth badly jdn/etw schlecht behandeln, schlecht mit jdm/etw umgehen;

to \treat sb/sth as if... jdn/etw [so] behandeln, als ob...;

they \treat her as if she was still a child sie behandeln sie immer noch wie ein Kind

2) ( regard)

to \treat sth [as sth] etw [als etw] betrachten [o auffassen];

to \treat sth with contempt etw dat mit Verachtung begegnen

3) med ( heal)

to \treat sb/an animal [for sth] jdn/ein Tier [wegen etw dat o gen] behandeln;

he was being \treated for a skin disease er war wegen einer Hautkrankheit in Behandlung

4) often passive ( process)

to \treat sth [with sth] material etw [mit etw dat] behandeln;

to \treat sewage Abwässer klären

5) ( present)

to \treat a topic ein Thema behandeln

6) ( discuss)

to \treat sth a question etw erörtern

7) ( pay for)

to \treat sb [to sth] jdn [zu etw dat] einladen, jdm etw spendieren ( fam)

to \treat oneself [to sth] sich dat etw gönnen [o ( fam) genehmigen] vi

1) ( deal with)

to \treat of sth von etw dat handeln

2) (fam: pay) einen ausgeben ( fam)

drink up, everyone! Jack's \treating! alle austrinken! Jack gibt einen aus! n; ( approv)

1) ( event) ≈ [Extra]vergnügen nt;

to give oneself a \treat sich dat etw gönnen;

[it's] my \treat das geht auf meine Rechnung, ich lade Sie ein;

it is a \treat to do sth es ist ein Vergnügen, etw zu tun;

to be a \treat for sb für jdn ein Vergnügen sein

2) no pl ( Brit) (fam: very well)

a \treat prima;

to go down a \treat prima schmecken ( fam)

to work a \treat gut funktionieren

English-German students dictionary > treat
12 house

1. noun
, pl. houses

1) Haus, das

to/at my house — zu mir [nach Hause]/bei mir [zu Hause]

keep house [for somebody] — [jemandem] den Haushalt führen

put or set one's house in order — (fig.) seine Angelegenheiten in Ordnung bringen

[as] safe as houses — absolut sicher

[get on] like a house on fire — (fig.) prächtig [miteinander auskommen]

2) (Parl.) (building) Parlamentsgebäude, das; (assembly) Haus, das

the House — (Brit.) das Parlament; see also academic.ru/14642/Commons">Commons; lord 1. 3); parliament; representative 1. 2)

3) (institution) Haus, das

fashion house — Modehaus, das

4) (inn etc.) Wirtshaus, das

on the house — auf Kosten des Hauses

5) (Theatre) (audience) Publikum, das; (performance) Vorstellung, die

an empty house — ein leeres Haus

bring the house down — stürmischen Beifall auslösen; (cause laughter) Lachstürme entfesseln
2. transitive verb
1) (provide with home) ein Heim geben (+ Dat.)

be housed in something — in etwas (Dat.) untergebracht sein

2) (keep, store) unterbringen; einlagern [Waren]
•• Cultural note:
Houses of Parliament

Die zwei Häuser des britischen Parlaments: House of Commons und House of Lords. Der Westminster Palace (Westminsterpalast), der Gebäudekomplex im Zentrum von London, wo beide Häuser untergebracht sind, ist auch als Houses of Parliament bekannt

House of Commons

Eines der zwei Häuser der britischen Houses of Parliament, das Unterhaus des britischen Parlaments. Die gewählten Members of Parliament treten hier zusammen, um innen- und außenpolitische Themen zu debattieren und über Gesetzesvorschläge abzustimmen.

House of Lords

Eines der zwei Häuser der britischen Houses of Parliament, das Oberhaus des britischen Parlaments. Seine Mitglieder werden nicht gewählt, sondern haben als Peers (Adelige), durch Geburt, Amt oder Erhebung in den Adelsstand, ein Anrecht auf einen Sitz im Oberhaus. Aufgrund entsprehender Reformbestrebungen ist es wahrscheinlich, dass der Anspruch der erblichen Peers auf Sitz und Stimme im Oberhaus abgeschafft werden wird. Das House of Lords hat die Aufgabe, Gesetze, die vom House of Commons verabschiedet wurden, zu diskutieren und sie entweder anzunehmen oder Änderungen vorzuschlagen. Allerdings hat es nur noch die Macht, Gesetze zu verzögern und bei Etat-Vorlagen hat es überhaupt kein Mitspracherecht mehr. Das House of Lords fungiert auch als oberstes Gericht in Großbritannien.

* * *
1. plural - houses; noun
1) (a building in which people, especially a single family, live: Houses have been built on the outskirts of the town for the workers in the new industrial estate.) das Haus

2) (a place or building used for a particular purpose: a hen-house; a public house.) das Haus

3) (a theatre, or the audience in a theatre: There was a full house for the first night of the play.) das Haus

4) (a family, usually important or noble, including its ancestors and descendants: the house of David.) das Geschlecht
2. verb
1) (to provide with a house, accommodation or shelter: All these people will have to be housed; The animals are housed in the barn.) unterbringen

2) (to store or keep somewhere: The electric generator is housed in the garage.) verstauen

•

- housing
- housing benefit
- house agent
- house arrest
- houseboat
- housebreaker
- housebreaking
- house-fly
- household
- householder
- household word
- housekeeper
- housekeeping
- houseman
- housetrain
- house-warming 3. adjective
a house-warming party.) Einweihungs-...

- housewife
- housework
- like a house on fire
* * *

house

I. n

[haʊs]

1. (residence) Haus nt

let's go to John's \house lass uns zu John gehen

Sam's playing at Mary's \house Sam spielt bei Mary

\house and home Haus und Hof

to eat sb out of \house and home jdm die Haare vom Kopf fressen fam

to be a mad \house ( fig) ein Irrenhaus sein

to buy/own/rent a \house ein Haus kaufen/besitzen/mieten

to keep \house den Haushalt führen

to keep to the \house zu Hause bleiben

to set up \house einen eigenen Hausstand gründen

2. (residents)

you woke the whole \house! du hast das ganze Haus geweckt!

3. (building) Haus nt

a \house of prayer/worship ein Haus nt des Gebets/der Andacht

4. (business) Haus nt

the pastries are made in \house das Gebäck wird hier im Hause hergestellt

in a gambling casino, the odds always favour the \house in einem Spielkasino hat immer die Bank die größten Gewinnchancen

the rules of the \house die Hausordnung

publishing \house Verlag m

on the \house auf Kosten des Hauses

5. THEAT Haus nt

to dress the \house mit Freikarten das Haus füllen

to play to a full \house vor vollem Haus spielen

to set the \house on fire das Publikum begeistern

6. BRIT, AUS (at boarding school) Gruppenhaus nt; (at day school) [Schüler]mannschaft f

7. (royal family)

the H\house of Habsburg/Windsor das Haus Habsburg/Windsor

8. + sing/pl vb (legislative body) Parlament nt; (members collectively)

▪ the H\house das Parlament, die Abgeordneten pl

upper/lower \house Ober-/Unterhaus nt

9. (for animal)

bird \house Vogelhaus nt, Voliere f

dog \house Hundehütte f; (at zoo)

insect/monkey/reptile \house Insekten-/Affen-/Reptilienhaus nt

10. no pl (house music) House-Musik f

11. ASTROL Haus nt

12.

▶ \house of cards Kartenhaus nt

▶ to clean \house:

it's time this company clean \house and get some fresh blood into the management AM es ist an der Zeit, dass diese Firma Ordnung bei sich schafft und frisches Blut in das Management bringt

▶ to collapse like a \house of cards wie ein Kartenhaus in sich akk zusammenfallen

▶ a \house divided cannot stand ( prov) man muss zusammenhalten

▶ to get on like a \house on fire ausgezeichnet miteinander auskommen

▶ to go all around the \houses umständlich vorgehen

▶ to set one's \house in order seine Angelegenheiten in Ordnung bringen

▶ like the side of a \house fett wie eine Tonne pej

II. adj

[haʊs]

attr, inv

1. (kept inside)

\house cat/dog/pet Hauskatze f/-hund m/-tier nt

2. (of establishment) Haus-

\house rules Hausordnung f

\house red/white wine Rot-/Weißwein m der Hausmarke

III. vt

[haʊz]

1. (accommodate)

▪ to \house sb jdn unterbringen [o beherbergen]; criminal, terrorist jdm Unterschlupf gewähren

the jail \houses 300 prisoners in dem Gefängnis können 300 Gefangene eingesperrt werden

2. (contain)

▪ to \house sth:

the museum \houses a famous collection das Museum beherbergt eine berühmte Sammlung

▪ to be \housed somewhere irgendwo untergebracht sein

3. (encase)

▪ to \house sth etw verkleiden

* * *
[haʊs]
1. n pl houses
['haʊzɪz]
1) Haus nt; (= household) Haushalt m

at my house — bei mir (zu Hause or zuhause (Aus, Sw ))

to my house — zu mir (nach Hause or nachhause (Aus, Sw ))

to keep house (for sb) — (jdm) den Haushalt führen

to set up house — einen eigenen Hausstand gründen; (in particular area) sich niederlassen

they set up house together — sie gründeten einen gemeinsamen Hausstand

to play at houses — Vater und Mutter spielen

to put or set one's house in order (fig) —

he gets on like a house on fire with her (inf) — er kommt ausgezeichnet or prima (inf) mit ihr aus

they get on like a house on fire (inf) — sie kommen ausgezeichnet miteinander aus

as safe as houses (Brit) — bombensicher (inf)

a steak house — ein Steakhaus nt

a coffee house — ein Café nt

House of God or the Lord — Haus nt Gottes, Gotteshaus

a house of worship — ein Ort m des Gebets, ein Haus nt der Andacht

2) (POL)

the upper/lower house — das Ober-/Unterhaus

House of Commons/Lords (Brit) — (britisches) Unter-/Oberhaus

the House ( Brit inf ) — das Parlament; (as address also) das Hohe Haus

House of Representatives (US) — Repräsentantenhaus nt

the Houses of Parliament — das Parlament(sgebäude)

3) (= family, line) Haus nt, Geschlecht nt

the House of Bourbon — das Haus Bourbon, das Geschlecht der Bourbonen

4) (= firm) Haus nt

on the house — auf Kosten des Hauses; (on the company) auf Kosten der Firma

we ordered a bottle of house red — wir bestellten eine Flasche von dem roten Hauswein

5) (THEAT) Haus nt; (= performance) Vorstellung f

to bring the house down (inf) — ein Bombenerfolg (beim Publikum) sein (inf)

6) (in boarding school) Gruppenhaus nt; (in day school) eine von mehreren Gruppen verschiedenaltriger Schüler, die z. B. in Wettkämpfen gegeneinander antreten

7)

(in debate) House — Versammlung f

the motion before the House — das Diskussionsthema, das zur Debatte or Diskussion stehende Thema

this House believes capital punishment should be reintroduced — wir stellen die Frage zur Diskussion, ob die Todesstrafe wieder eingeführt werden sollte; (in conclusion) die Anwesenden sind der Meinung, dass die Todesstrafe wieder eingeführt werden sollte

8)

full house (Cards) — Full House nt

9) (MUS) House m [hauz]

2. vt
people, goods, collection unterbringen; (TECH ALSO) einbauen
this building houses three offices/ten families —

the sauna is housed in their garage — die Sauna befindet sich in ihrer Garage

* * *

house

A s [haʊs] pl houses [ˈhaʊzız]

1. Haus n (auch die Hausbewohner):

the whole house knew it das ganze Haus wusste es;

the house where I was born mein Geburtshaus;

house and home Haus und Hof;

keep the house das Haus hüten;

get on like a house on fire umg sich prima oder blendend verstehen;

house of God Gotteshaus n;

house of tolerance obs Bordell n; → card¹ 1, correction 4, eat B 1, fame 1, safe A 3

2. Haus(halt) n(m), -haltung f:

keep house den Haushalt führen ( for sb jemandem);

put ( oder set) one’s house in order fig seine Angelegenheiten in Ordnung bringen;

put ( oder set) your own house in order first fig kehr erst einmal vor deiner eigenen Tür; → open house

3. Haus n, (besonders Fürsten) Geschlecht n, Familie f, Dynastie f:

the House of Hanover das Haus Hannover

4. WIRTSCH

a) (Handels)Haus n, Firma f:

on the house auf Kosten der Firma, auf Firmenkosten, (auch im Wirtshaus etc) auf Kosten des Hauses

b) the House umg die Londoner Börse ( → A 5)

5. meist House PARL Haus n, Kammer f, Parlament n:

the House

a) → House of Commons,

b) → House of Lords,

c) → House of Representatives,

d) koll das Haus (die Abgeordneten) ( → A 4);

the Houses of Parliament die Parlamentsgebäude (in London);

enter the House Mitglied des Parlaments werden;

there is a House es ist Parlamentssitzung;

the House rose at 5 o’clock die Sitzung endete um 5 Uhr;

make a House die zur Beschlussfähigkeit nötige Anzahl von Parlamentsmitgliedern zusammenbringen;

no House das Haus ist nicht beschlussfähig; → lower house, upper house

6. Ratsversammlung f, Rat m:

the House of Bishops (anglikanische Kirche) das Haus der Bischöfe

7. THEAT

a) Haus n:

a full house

b) (das) Publikum, (die) Zuschauer pl: → bring down 8

c) Vorstellung f:

the second house die zweite Vorstellung (des Tages)

8. UNIV Br Haus n:

a) Wohngebäude n der Studenten (eines englischen College)

b) College n:

the House Christ Church (College in Oxford)

9. SCHULE Wohngebäude n (eines Internats)

10. ASTROL

a) Haus n

b) (einem Planeten zugeordnetes) Tierkreiszeichen

11. Curling: Zielkreis m

12. umg Freudenhaus n (Bordell)

B v/t [haʊz]

1. (in einem Haus oder einer Wohnung) unterbringen

2. (in ein Haus) aufnehmen, beherbergen (auch fig enthalten)

3. unter Dach und Fach bringen, verwahren

4. TECH (in einem Gehäuse) unterbringen

5. SCHIFF

a) bergen

b) die Bramstengen streichen

c) in sichere Lage bringen, befestigen

6. Zimmerei: verzapfen

C v/i wohnen, leben

* * *
1. noun
, pl. houses

1) Haus, das

to/at my house — zu mir [nach Hause]/bei mir [zu Hause]

keep house [for somebody] — [jemandem] den Haushalt führen

put or set one's house in order — (fig.) seine Angelegenheiten in Ordnung bringen

[as] safe as houses — absolut sicher

[get on] like a house on fire — (fig.) prächtig [miteinander auskommen]

2) (Parl.) (building) Parlamentsgebäude, das; (assembly) Haus, das

the House — (Brit.) das Parlament; see also Commons; lord 1. 3); parliament; representative 1. 2)

3) (institution) Haus, das

fashion house — Modehaus, das

4) (inn etc.) Wirtshaus, das

on the house — auf Kosten des Hauses

5) (Theatre) (audience) Publikum, das; (performance) Vorstellung, die

an empty house — ein leeres Haus

bring the house down — stürmischen Beifall auslösen; (cause laughter) Lachstürme entfesseln
2. transitive verb
1) (provide with home) ein Heim geben (+ Dat.)

be housed in something — in etwas (Dat.) untergebracht sein

2) (keep, store) unterbringen; einlagern [Waren]
•• Cultural note:
Houses of Parliament

Die zwei Häuser des britischen Parlaments: House of Commons und House of Lords. Der Westminster Palace (Westminsterpalast), der Gebäudekomplex im Zentrum von London, wo beide Häuser untergebracht sind, ist auch als Houses of Parliament bekannt

House of Commons

Eines der zwei Häuser der britischen Houses of Parliament, das Unterhaus des britischen Parlaments. Die gewählten Members of Parliament treten hier zusammen, um innen- und außenpolitische Themen zu debattieren und über Gesetzesvorschläge abzustimmen.

House of Lords

Eines der zwei Häuser der britischen Houses of Parliament, das Oberhaus des britischen Parlaments. Seine Mitglieder werden nicht gewählt, sondern haben als Peers (Adelige), durch Geburt, Amt oder Erhebung in den Adelsstand, ein Anrecht auf einen Sitz im Oberhaus. Aufgrund entsprehender Reformbestrebungen ist es wahrscheinlich, dass der Anspruch der erblichen Peers auf Sitz und Stimme im Oberhaus abgeschafft werden wird. Das House of Lords hat die Aufgabe, Gesetze, die vom House of Commons verabschiedet wurden, zu diskutieren und sie entweder anzunehmen oder Änderungen vorzuschlagen. Allerdings hat es nur noch die Macht, Gesetze zu verzögern und bei Etat-Vorlagen hat es überhaupt kein Mitspracherecht mehr. Das House of Lords fungiert auch als oberstes Gericht in Großbritannien.

* * *

n.

Haus Häuser n.

Heim -e n. v.

unterbringen v.

English-german dictionary > house
13 wizard

noun

1) (sorcerer) Zauberer, der

2) (very skilled person) Genie, das (at in + Dat.)

* * *
['wizəd]
noun

(a man who is said to have magic powers: a fairy-story about a wizard.) der Hexenmeister, der Zauberer

* * *

wiz·ard

[ˈwɪzəd, AM -ɚd]

I. n

1. (magician) Zauberer m, Hexenmeister m

2. (expert) Genie nt oft hum

he's a real \wizard on the piano er ist ein wahrer Meister am Klavier

she's a \wizard with figures sie ist eine wahre Rechenkünstlerin

computer/financial \wizard Computer-/Finanzgenie nt

▪ to be a \wizard at sth ein [wahres] Genie in etw dat sein

he's a \wizard at raising money in Sachen Geldbeschaffung vollbringt er wahre Wunder

II. adj BRIT ( dated fam) prima fam, klasse fam, toll fam

* * *
['wɪzəd]
1. n

1) Zauberer m, Hexenmeister m

2) (inf) Genie nt, Leuchte f (inf)

a financial wizard — ein Finanzgenie nt

a wizard with the ball — ein Zauberer m am or mit dem Ball

a wizard at computing — ein Computergenie nt (inf)

3) (COMPUT) Assistent m

2. adj (dated Brit inf)
famos, prima (inf)
* * *

wizard [ˈwızə(r)d]

A s

1. Hexenmeister m, Zauberer m (beide auch fig)

2. fig As n, Leuchte f ( beide:

at mathematics in Mathematik), (Finanz- etc) Genie n:

financial wizard;

wizard on the ball (Fußball) Ballkünstler m

3. obs Weise(r) m

B adj

1. magisch, Zauber…

2. besonders Br umg fantastisch, Bomben…

* * *

noun

1) (sorcerer) Zauberer, der

2) (very skilled person) Genie, das (at in + Dat.)

* * *

n.

Zauberer - m.

English-german dictionary > wizard
14 work

1. noun
1) no pl., no indef. art. Arbeit, die

at work — (engaged in working) bei der Arbeit; (fig.): (operating) am Werk (see also academic.ru/23063/e">e)

be at work on something — an etwas (Dat.) arbeiten; (fig.) auf etwas (Akk.) wirken

set to work — [Person:] sich an die Arbeit machen

set somebody to work — jemanden an die Arbeit schicken

all work and no play — immer nur arbeiten

have one's work cut out — viel zu tun haben; sich ranhalten müssen (ugs.)

2) (thing made or achieved) Werk, das

a good day's work — eine gute Tagesleistung

do a good day's work — ein tüchtiges Stück Arbeit hinter sich bringen

is that all your own work? — hast du das alles selbst gemacht?

work of art — Kunstwerk, das

3) (book, piece of music) Werk, das

a work of reference/literature/art — ein Nachschlagewerk/literarisches Werk/Kunstwerk

4) in pl. (of author or composer) Werke

5) (employment) Arbeit, die

out of work — arbeitslos; ohne Arbeit

be in work — eine Stelle haben

go out to work — arbeiten gehen

at work — (place of employment) auf der Arbeit (see also a)

from work — von der Arbeit

6) in pl., usu. constr. as sing. (factory) Werk, das

7) in pl. (Mil.) Werke; Befestigungen

8) in pl. (operations of building etc.) Arbeiten

9) in pl. (machine's operative parts) Werk, das

10) in pl. (coll.): (all that can be included)

the [whole/full] works — der ganze Kram (ugs.)

give somebody the works — (fig.) (give somebody the best possible treatment) jemandem richtig verwöhnen (ugs.); (give somebody the worst possible treatment) jemanden fertig machen (salopp)
2. intransitive verb,
worked or (arch./literary) wrought

1) arbeiten

work to rule — Dienst nach Vorschrift machen

work for a cause — etc. für eine Sache usw. arbeiten

work against something — (impede) einer Sache (Dat.) entgegenstehen

2) (function effectively) funktionieren; [Charme:] wirken (on auf + Akk.)

make the washing machine/television work — die Waschmaschine/den Fernsehapparat in Ordnung bringen

3) [Rad, Getriebe, Kette:] laufen

4) (be craftsman)

work in a material — mit od. (fachspr.) in einem Material arbeiten

5) [Faktoren, Einflüsse:] wirken (on auf + Akk.)

work against — arbeiten gegen; see also work on

6) (make its/one's way) sich schieben

work loose — sich lockern

work round to a question — (fig.) sich zu einer Frage vorarbeiten
3. transitive verb,
worked or (arch./literary) wrought

1) (operate) bedienen [Maschine]; fahren [Schiff]; betätigen [Bremse]

worked by electricity — elektrisch betrieben

2) (get labour from) arbeiten lassen

3) (get material from) ausbeuten [Steinbruch, Grube]

4) (operate in or on) [Vertreter:] bereisen

5) (control) steuern

6) (effect) bewirken [Änderung]; wirken [Wunder]

work it or things so that... — (coll.) es deichseln, dass... (ugs.)

7) (cause to go gradually) führen

work one's way up/into something — sich hocharbeiten/in etwas (Akk.) hineinarbeiten

8) (get gradually) bringen

work oneself into a position — sich in eine Position hocharbeiten

9) (knead, stir)

work something into something — etwas zu etwas verarbeiten; (mix in) etwas unter etwas (Akk.) rühren

10) (gradually excite)

work oneself into a state/a rage — sich aufregen/in einen Wutanfall hineinsteigern

11) (make by needlework etc.) arbeiten; aufsticken [Muster] (on auf + Akk.)

12) (purchase, obtain with labour) abarbeiten; (fig.)

work one's keep — für sein Geld etwas leisten

she worked her way through college — sie hat sich (Dat.) ihr Studium selbst verdient; see also passage 6)

Phrasal Verbs:

- work away

- work in

- work off

- work on

- work out

- work through

- work towards

- work up

* * *
[wə:k] 1. noun
1) (effort made in order to achieve or make something: He has done a lot of work on this project) die Arbeit

2) (employment: I cannot find work in this town.) die Arbeit

3) (a task or tasks; the thing that one is working on: Please clear your work off the table.) die Arbeit

4) (a painting, book, piece of music etc: the works of Van Gogh / Shakespeare/Mozart; This work was composed in 1816.) das Werk

5) (the product or result of a person's labours: His work has shown a great improvement lately.) die Arbeit

6) (one's place of employment: He left (his) work at 5.30 p.m.; I don't think I'll go to work tomorrow.) die Arbeit
2. verb
1) (to (cause to) make efforts in order to achieve or make something: She works at the factory three days a week; He works his employees very hard; I've been working on/at a new project.) arbeiten

2) (to be employed: Are you working just now?) arbeiten

3) (to (cause to) operate (in the correct way): He has no idea how that machine works / how to work that machine; That machine doesn't/won't work, but this one's working.) funktionieren

4) (to be practicable and/or successful: If my scheme works, we'll be rich!) klappen

5) (to make (one's way) slowly and carefully with effort or difficulty: She worked her way up the rock face.) sich arbeiten

6) (to get into, or put into, a stated condition or position, slowly and gradually: The wheel worked loose.) sich arbeiten

7) (to make by craftsmanship: The ornaments had been worked in gold.) arbeiten

•

- -work
- workable
- worker
- works 3. noun plural
1) (the mechanism (of a watch, clock etc): The works are all rusted.) das Werk

2) (deeds, actions etc: She's devoted her life to good works.) das Werk

•

- work-basket
- work-box
- workbook
- workforce
- working class
- working day
- work-day
- working hours
- working-party
- work-party
- working week
- workman
- workmanlike
- workmanship
- workmate
- workout
- workshop
- at work
- get/set to work
- go to work on
- have one's work cut out
- in working order
- out of work
- work of art
- work off
- work out
- work up
- work up to
- work wonders
* * *

work

[wɜ:k, AM wɜ:rk]

I. NOUN

1. no pl (useful activity) Arbeit f; ( fig)

to be at \work am Werk sein

forces of destruction are at \work here hier sind zerstörerische Kräfte am Werk

various factors are at \work in this situation in dieser Situation spielen verschiedene Faktoren eine Rolle

good \work! gute Arbeit!

there's a lot of \work to be done yet es gibt noch viel zu tun

the garden needs a lot of \work im Garten muss [so] einiges gemacht werden

\work on the tunnel has been suspended die Arbeiten am Tunnel wurden vorübergehend eingestellt

did you manage to get a bit of \work done? konntest du ein bisschen arbeiten?

construction/repair \work Bau-/Reparaturarbeiten pl

research \work Forschungsarbeit f

it's hard \work doing sth (strenuous) es ist anstrengend, etw zu tun; (difficult) es ist schwierig, etw zu tun

to be at \work doing sth [gerade] damit beschäftigt sein, etw zu tun

to get [or go] [or set] to \work sich akk an die Arbeit machen

to get [or go] [or set] to \work on sth sich akk an etw akk machen

to make \work for sb jdm Arbeit machen

to make \work for oneself sich dat unnötige Arbeit machen

to put [or set] sb to \work doing sth jdn [damit] beauftragen, etw zu tun

2. no pl (employment) Arbeit f

what sort of \work do you have experience in? über welche Berufserfahrung verfügen Sie?

she's got \work as a translator sie hat Arbeit [o eine Stelle] als Übersetzerin gefunden

to look for \work auf Arbeitssuche sein

he's looking for \work as a system analyst er sucht Arbeit [o eine Stelle] als Systemanalytiker

to be in \work Arbeit [o eine Stelle] haben

to be out of \work arbeitslos sein

3. no pl (place of employment) Arbeit f, Arbeitsplatz m

to be late for \work zu spät zur Arbeit kommen

to have to stay late at \work lange arbeiten müssen

to be at \work bei der Arbeit sein

to be off \work frei haben; (without permission) fehlen

to be off \work sick sich akk krankgemeldet haben

to commute to \work pendeln

to get to \work by car/on the train mit dem Auto/mit dem Zug zur Arbeit fahren

to go/travel to \work zur Arbeit gehen/fahren

to be injured at \work einen Arbeitsunfall haben

to ring sb from \work jdn von der Arbeit [aus] anrufen

4. (construction, repairs)

▪ \works pl Arbeiten pl

building/road \works Bau-/Straßenarbeiten pl

5. no pl (result, product) Arbeit f; (act) Werk nt

this is the \work of professional thieves das ist das Werk professioneller Diebe

good \works REL gute Werke

6. ART, LIT, MUS Werk nt

‘The Complete W\works of William Shakespeare’ ‚Shakespeares gesammelte Werke‘

\works of art Kunstwerke pl

\work in bronze Bronzearbeiten pl

\work in leather aus Leder gefertigte Arbeiten

sb's early/later \work jds Früh-/Spätwerk nt

to show one's \work in a gallery seine Arbeiten in einer Galerie ausstellen

7. (factory)

▪ \works + sing/pl vb Werk nt, Fabrik f

steel \works Stahlwerk nt

8. (working parts)

▪ \works pl of a clock Uhrwerk nt; of a machine Getriebe nt

9. ( fam: everything)

▪ the \works pl das ganze Drum und Dran kein pl fam

two large pizzas with the \works, please! esp AM zwei große Pizzen mit allem bitte!

10. no pl PHYS Arbeit f

11. MIL

▪ \works pl Befestigungen pl

12.

▶ to be a [real] piece of \work ( fam) ganz schön nervig sein fam

▶ to have one's \work cut out ( fam) sich akk mächtig reinknien müssen fam

▶ to get [or go] [or set] to \work on sb ( fam) jdn bearbeiten fam

▶ to give sb the \works ( dated sl) jdn [ordentlich] in die Mangel nehmen fam

II. NOUN MODIFIER

1. (climate, report, week) Arbeits-

\work clothes Arbeitskleidung f

\work speed Arbeitstempo nt

2.

▪ \works (canteen, inspection) Werks-

\works premises Werksgelände nt

III. INTRANSITIVE VERB

1. (do a job) arbeiten

where do you \work? wo arbeiten Sie?

to \work as an accountant als Buchhalter arbeiten

to \work a twelve-hour day/a forty-hour week zwölf Stunden am Tag/vierzig Stunden in der Woche arbeiten

to \work from home zu Hause [o von zu Hause aus] arbeiten

to \work at the hospital/abroad im Krankenhaus/im Ausland arbeiten

to \work like a slave [or AM, AUS dog] ( fam) wie ein Tier schuften fam

to \work like a Trojan BRIT wie ein Pferd arbeiten fam

to \work hard hart arbeiten

to \work together zusammenarbeiten

▪ to \work with sb mit jdm zusammenarbeiten

2. (be busy, active) arbeiten

we're \working to prevent it happening again wir bemühen uns [o arbeiten daran], so etwas in Zukunft zu verhindern

to \work towards a degree in biology einen Hochschulabschluss in Biologie anstreben

▪ to \work at/on sth an etw dat arbeiten

we're \working on it wir arbeiten daran

to \work at a problem an einem Problem arbeiten

to \work hard at doing sth hart daran arbeiten, etw zu tun

▪ to \work for/towards sth auf etw akk hinwirken [o hinarbeiten

3. (have an effect) sich auswirken

to \work both ways sich sowohl positiv als auch negativ auswirken

▪ to \work in sb's favour sich zu jds Gunsten auswirken

▪ to \work against sb/sth sich negativ für jdn/auf etw akk auswirken

4. (function) funktionieren; generator, motor laufen

my cell phone doesn't \work mein Handy geht nicht

the boiler seems to be \working okay der Boiler scheint in Ordnung zu sein

I can't get this washing machine to \work ich kriege die Waschmaschine irgendwie nicht zum Laufen

to \work off batteries batteriebetrieben sein

to \work off the mains BRIT mit Netzstrom arbeiten

to \work off wind power mit Windenergie arbeiten

5. (be successful) funktionieren, klappen fam; plan, tactics aufgehen

to \work in practice [auch] in der Praxis funktionieren

6. MED medicine, pill wirken

7. (be based)

to \work on the assumption/idea that... von der Annahme/Vorstellung ausgehen, dass...

8. (move)

to \work free/loose sich lösen/lockern

▪ to \work down clothes runterrutschen fam

to \work windward NAUT gegen den Wind segeln

9. ( liter: change expression) arbeiten; (contort) sich verzerren

10. NAUT

to \work windward [hart] am Wind segeln

11.

▶ to \work like a charm [or like magic] Wunder bewirken

▶ to \work till you drop ( fam) bis zum Umfallen arbeiten

▶ to \work on sb jdn bearbeiten fam

IV. TRANSITIVE VERB

1. (make work)

to \work oneself to death ( fam) sich akk zu Tode arbeiten [o fam schinden]

to \work sb/oneself hard jdm/sich viel abverlangen

2. (operate)

▪ to \work sth machine etw bedienen; piece of equipment etw betätigen

to be \worked by electricity/steam elektrisch/dampfgetrieben sein

to be \worked by wind power durch Windenergie angetrieben werden

3. (move)

▪ to \work sth out of sth etw aus etw dat herausbekommen

to \work one's way through an article/a book sich akk durch einen Artikel/ein Buch durcharbeiten

to \work one's way through a crowd/out of a crowded room sich dat einen Weg durch die Menge/aus einem überfüllten Zimmer bahnen

to \work one's way down a list eine Liste durchgehen

to \work one's way up sich akk hocharbeiten

he's \worked his way up through the firm er hat sich in der Firma hochgearbeitet

to \work sth free/loose etw losbekommen/lockern

sth \works itself free/loose etw löst/lockert sich akk

to \work sth [backwards and forwards] etw [hin- und her]bewegen

▪ sth \works itself out of sth etw löst sich aus etw dat

4. (bring about)

▪ to \work sth etw bewirken

I don't know how she \worked it! ich weiß nicht, wie sie das geschafft hat!

to \work oneself into a more positive frame of mind sich dat eine positivere Lebenseinstellung erarbeiten

to \work a cure eine Heilung herbeiführen

to \work a miracle ein Wunder vollbringen

to \work miracles [or wonders] [wahre] Wunder vollbringen

5. (get)

to \work oneself into a frenzy [or rage] in Rage geraten fam

to \work sb into a frenzy [or rage] jdn in Rage bringen fam

to \work oneself into a state sich akk aufregen

to \work sb into a state of jealousy jdn eifersüchtig machen

6. (shape)

▪ to \work sth etw bearbeiten

to \work clay Ton formen

7. (mix, rub)

▪ to \work sth into sth etw in etw akk einarbeiten; food etw mit etw dat vermengen; (incorporate) etw in etw akk einbauen [o einfügen]

to \work the ingredients together die Zutaten [miteinander] vermengen

to \work sth into the skin (rub) die Haut mit etw dat einreiben; (massage) etw in die Haut einmassieren

8. (embroider)

▪ to \work sth etw [auf]sticken

to \work a monogram on sth etw mit einem Monogramm besticken, ein Monogramm auf etw akk sticken

9. (cultivate)

to \work the land das Land bewirtschaften; (exploit)

to \work a mine/quarry eine Mine/einen Steinbruch ausbeuten

10. (cover)

to \work the inner city [area]/the East Side für die Innenstadt/die East Side zuständig sein

11. (pay for by working)

to \work one's passage sich dat seine Überfahrt durch Arbeit auf dem Schiff verdienen

to \work one's way through university sich dat sein Studium finanzieren

12.

▶ to \work one's fingers to the bone [for sb] ( fam) sich dat [für jdn] den Rücken krumm arbeiten fam

▶ to \work a treat BRIT ( fam) prima funktionieren fam

* * *
[wɜːk]
1. n

1) (= toil, labour, task) Arbeit f

have you got any work for me? — haben Sie was für mich zu tun?

he doesn't like work — er arbeitet nicht gern

that's a good piece of work — das ist gute Arbeit

is this all your own work? — haben Sie das alles selbst gemacht?

closed for work on the roof — wegen (Reparatur)arbeiten am Dach geschlossen

when work begins on the new bridge — wenn die Arbeiten an der neuen Brücke anfangen

to be at work (on sth) ( — an etw dat ) arbeiten

there are forces at work which... — es sind Kräfte am Werk, die...

it's the work of the devil — das ist Teufelswerk or ein Machwerk des Teufels

to do a good day's work — ein schönes Stück Arbeit leisten

nice or good work! — gut or super (inf) gemacht!

we've a lot of work to do before this choir can give a concert — wir haben noch viel zu tun, ehe dieser Chor ein Konzert geben kann

you need to do some more work on your accent/your technique — Sie müssen noch an Ihrem Akzent/an Ihrer Technik arbeiten

to get or set to work on sth — sich an etw (acc) machen

I've been trying to get some work done — ich habe versucht zu arbeiten

to put a lot of work into sth — eine Menge Arbeit in etw (acc) stecken

it's in the works (inf) — es ist in der Mache (inf)

to get on with one's work — sich (wieder) an die Arbeit machen

to make short or quick work of sb/sth — mit jdm/etw kurzen Prozess machen

to make work for sb — jdm Arbeit machen

time/the medicine had done its work — die Zeit/Arznei hatte ihr Werk vollbracht/ihre Wirkung getan

the work of a moment — eine Angelegenheit von Sekunden

it was hard work for the old car to get up the hill — das alte Auto hatte beim Anstieg schwer zu schaffen

2) (= employment, job) Arbeit f

to be (out) at work — arbeiten sein

to go out to work — arbeiten gehen

to be out of work — arbeitslos sein

to be in work — eine Stelle haben

he travels to work by car — er fährt mit dem Auto zur Arbeit

do you live close to your work? — hast du es weit zur Arbeit?

how long does it take you to get to work? — wie lange brauchst du, um zu deiner Arbeitsstelle zu kommen?

at work — an der Arbeitsstelle, am Arbeitsplatz

what is your work? — was tun Sie (beruflich)?

to put or throw sb out of work — jdn arbeitslos machen

to be off work — (am Arbeitsplatz) fehlen

3) (= product) Arbeit f; (ART, LITER) Werk nt

a work of art — ein Kunstwerk nt

a work of reference — ein Nachschlagewerk nt

a work of literature — ein literarisches Werk

a fine piece of work — eine schöne Arbeit

good works — gute Werke pl

a chance for artists to show their work — eine Gelegenheit für Künstler, ihre Arbeiten or Werke zu zeigen

4) pl (MIL) Befestigungen pl

5) pl (MECH) Getriebe, Innere(s) nt; (of watch, clock) Uhrwerk nt

6) sing or pl (Brit: factory) Betrieb m, Fabrik f

gas/steel works — Gas-/Stahlwerk nt

works gate — Fabrik- or Werkstor nt

works outing — Betriebsausflug m

7) (inf)pl alles Drum und Dran

we had fantastic food, wine, brandy, the works — es gab tolles Essen, Wein, Kognak, alle Schikanen (inf)

he was giving his opponent the works — er machte seinen Gegner nach allen Regeln der Kunst fertig (inf)

2. vi

1) person arbeiten (at an +dat)

to work toward(s)/for sth — auf etw (acc) hin/für etw arbeiten

to work for better conditions etc — sich für bessere Bedingungen etc einsetzen

to work against a reform — gegen eine Reform kämpfen

or favor (US) — diese Faktoren, die gegen uns/zu unseren Gunsten arbeiten

2) (= function, operate) funktionieren; (plan) funktionieren, klappen (inf); (medicine, spell) wirken; (= be successful) klappen (inf)

it won't work — das klappt nicht

"not working" (lift etc) — "außer Betrieb"

to get sth working — etw in Gang bringen

it works by or on electricity — es läuft auf Strom

it works both ways — es trifft auch andersherum zu

but this arrangement will have to work both ways — aber diese Abmachung muss für beide Seiten gelten

3) (yeast) arbeiten, treiben

4) (mouth, face) zucken; (jaws) mahlen

5)

(= move gradually) to work loose — sich lockern

to work along — sich entlangarbeiten

to work round (wind, object) — sich langsam drehen (to nach)

he worked (a)round to asking her — er hat sich aufgerafft, sie zu fragen

OK, I'm working (a)round to it — okay, das mache ich schon noch

3. vt

1) (= make work) staff, employees, students arbeiten lassen, herannehmen (inf), schinden (pej)

to work oneself/sb hard — sich/jdn nicht schonen

he works himself too hard — er übernimmt sich

to work oneself to death — sich zu Tode arbeiten

2) (= operate) machine bedienen; lever, brake betätigen

to work sth by electricity/hand — etw elektrisch/mit Hand betreiben

can we work that trick again? — können wir den Trick noch einmal anbringen or anwenden?

3) (= bring about) change, cure bewirken, herbeiführen

to work mischief — Unheil anrichten

to work it ( so that...) (inf) — es so deichseln(, dass...) (inf)

to work one's passage — seine Überfahrt abarbeiten

you don't have to work your notice — Sie brauchen Ihre Kündigungsfrist nicht einzuhalten

See:

→ work up

4) (SEW) arbeiten; design etc sticken

5) (= shape) wood, metal bearbeiten; dough, clay also kneten, bearbeiten

he worked the clay into a human shape — er formte den Ton zu einer menschlichen Gestalt

work the flour in gradually/the ingredients together — mischen Sie das Mehl allmählich unter/die Zutaten (zusammen)

6) (= exploit) mine ausbeuten, abbauen; land bearbeiten; smallholding bewirtschaften; (salesman) area bereisen

7) muscles trainieren

8)

(= move gradually) to work one's hands free — seine Hände freibekommen

to work sth loose — etw losbekommen

to work one's way through a book — sich durch ein Buch arbeiten

to work one's way to the top — sich nach oben arbeiten or kämpfen

to work one's way up from nothing — sich von ganz unten hocharbeiten

to work one's way through college — sein Studium selbst or durch eigene Arbeit finanzieren

he worked his way across the rock face/through the tunnel — er überquerte die Felswand/kroch durch den Tunnel

to work oneself into sb's confidence — sich in jds Vertrauen (acc) einschleichen

* * *

work [wɜːk; US wɜrk]

A s

1. allg Arbeit f:

a) Beschäftigung f, Tätigkeit f

b) Aufgabe f

c) Hand-, Nadelarbeit f, Stickerei f, Näherei f

d) Leistung f

e) Erzeugnis n:

work done geleistete Arbeit;

a beautiful piece of work eine schöne Arbeit;

work in hand WIRTSCH Auftragsbestand m;

work in process ( oder progress) WIRTSCH US Halbfabrikate pl;

at work

a) bei der Arbeit,

b) am Arbeitsplatz,

c) in Tätigkeit, in Betrieb (Maschine etc);

be at work on arbeiten an (dat);

do work arbeiten;

I’ve got some work to do ich muss arbeiten;

do the work of three (men) für drei arbeiten;

be in (out of) work (keine) Arbeit haben;

(put) out of work arbeitslos (machen);

set to work an die Arbeit gehen, sich an die Arbeit machen;

take some work home Arbeit mit nach Hause nehmen;

have one’s work cut out (for one) zu tun haben, schwer zu schaffen haben;

make work Arbeit verursachen;

make light work of spielend fertig werden mit;

make sad work of arg wirtschaften oder hausen mit;

make short work of kurzen Prozess oder nicht viel Federlesen(s) machen mit umg

2. PHYS Arbeit f:

convert heat into work

3. auch koll (künstlerisches etc) Werk:

the works of Bach;

work of art Kunstwerk; → fiction 2, reference A 8

4. Werk n (Tat und Resultat):

this is your work!;

it was the work of a moment

5. pl

a) ARCH Anlagen pl, (besonders öffentliche) Bauten pl

b) Baustelle f (an einer Autobahn etc)

c) MIL (Festungs)Werk n, Befestigungen pl

6. pl (oft als sg konstruiert) Werk n, Fabrik (-anlage) f, Betrieb m:

works climate (council, outing, etc) Betriebsklima n (-rat m, -ausflug m etc);

works manager Werksdirektor m, Betriebsleiter m

7. pl TECH (Räder-, Trieb)Werk n, Getriebe n:

works of a watch Uhrwerk; → spanner 1

8. Werk-, Arbeitsstück n, ( besonders Nadel)Arbeit f

9. REL (gutes) Werk

10. the works pl umg alles, der ganze Krempel:

the whole works went over board;

give sb the works umg jemanden fertigmachen;

shoot the works (Kartenspiel) aufs Ganze gehen (a. fig); → gum² B 4

B v/i prät und pperf worked, besonders obs oder poet wrought [rɔːt]

1. (at, on) arbeiten (an dat), sich beschäftigen (mit):

work at a social reform an einer Sozialreform arbeiten;

worked ( oder wrought) in leather in Leder gearbeitet;

work to rule WIRTSCH Br Dienst nach Vorschrift tun;

make one’s money work sein Geld arbeiten lassen

2. arbeiten, Arbeit haben, beschäftigt sein

3. fig arbeiten, kämpfen ( beide:

against gegen;

for für eine Sache):

work toward(s) hinarbeiten auf (akk)

4. TECH

a) funktionieren, gehen (beide auch fig)

b) in Betrieb oder Gang sein:

our stove works well unser Ofen funktioniert gut;

your method won’t work mit Ihrer Methode werden Sie es nicht schaffen;

get sth to work etwas reparieren

5. fig klappen, gehen, gelingen, sich machen lassen

6. (prät oft wrought) wirken, sich auswirken (on, with auf akk, bei):

the poison began to work das Gift begann zu wirken

7. work on jemanden bearbeiten, sich jemanden vornehmen (beide umg)

8. sich gut etc bearbeiten lassen

9. sich (hindurch-, hoch- etc) arbeiten:

work into eindringen in (akk);

work loose sich losarbeiten, sich lockern;

her tights worked down die Strumpfhose rutschte ihr herunter

10. in (heftiger) Bewegung sein, arbeiten, zucken ( alle:

with vor dat; Gesichtszüge etc), mahlen ( with vor Erregung etc; Kiefer)

11. SCHIFF (besonders gegen den Wind) segeln, fahren

12. gären, arbeiten (beide auch fig: Gedanke etc)

13. (hand)arbeiten, stricken, nähen

C v/t

1. arbeiten an (dat)

2. verarbeiten:

a) TECH bearbeiten

b) einen Teig kneten

c) (ver)formen, gestalten ( beide:

into zu):

work cotton into cloth Baumwolle zu Tuch verarbeiten

3. eine Maschine etc bedienen, ein Fahrzeug führen, lenken

4. (an-, be)treiben:

worked by electricity elektrisch betrieben

5. AGR den Boden bearbeiten, bestellen

6. einen Betrieb leiten, eine Fabrik etc betreiben, ein Gut bewirtschaften

7. Bergbau: eine Grube abbauen, ausbeuten

8. WIRTSCH (geschäftlich) bereisen oder bearbeiten:

my partner works the Liverpool district

9. jemanden, Tiere (tüchtig) arbeiten lassen, (zur Arbeit) antreiben

10. fig jemanden bearbeiten umg, jemandem zusetzen ( beide:

for wegen):

he worked his teacher for a better mark

11. a) work one’s way sich (hindurch- etc) arbeiten

b) erarbeiten, verdienen: → passage¹ 5

12. MATH lösen, ausarbeiten, errechnen

13. erregen, reizen, (in einen Zustand) versetzen oder bringen:

work o.s. into a rage sich in eine Wut hineinsteigern

14. bewegen, arbeiten mit:

he worked his jaws seine Kiefer mahlten

15. fig (prät oft wrought) hervorbringen, -rufen, zeitigen, Veränderungen etc bewirken, Wunder wirken oder tun, führen zu, verursachen:

work hardship on sb für jemanden eine Härte bedeuten

16. (prät oft wrought) fertigbringen, zustande bringen

17. work into

a) eine Arbeit etc einschieben in (akk),

b) Passagen etc einarbeiten oder -flechten oder -fügen in (akk)

18. sl etwas herausschlagen

19. US sl jemanden bescheißen

20. herstellen, machen, besonders stricken, nähen

21. zur Gärung bringen

22. → work over 2

w. abk

1. weight

2. wide

3. width

4. wife

5. with

6. PHYS work

wk abk

1. week Wo.

2. work

* * *
1. noun
1) no pl., no indef. art. Arbeit, die

at work — (engaged in working) bei der Arbeit; (fig.): (operating) am Werk (see also e)

be at work on something — an etwas (Dat.) arbeiten; (fig.) auf etwas (Akk.) wirken

set to work — [Person:] sich an die Arbeit machen

set somebody to work — jemanden an die Arbeit schicken

all work and no play — immer nur arbeiten

have one's work cut out — viel zu tun haben; sich ranhalten müssen (ugs.)

2) (thing made or achieved) Werk, das

a good day's work — eine gute Tagesleistung

do a good day's work — ein tüchtiges Stück Arbeit hinter sich bringen

is that all your own work? — hast du das alles selbst gemacht?

work of art — Kunstwerk, das

3) (book, piece of music) Werk, das

a work of reference/literature/art — ein Nachschlagewerk/literarisches Werk/Kunstwerk

4) in pl. (of author or composer) Werke

5) (employment) Arbeit, die

out of work — arbeitslos; ohne Arbeit

be in work — eine Stelle haben

go out to work — arbeiten gehen

at work — (place of employment) auf der Arbeit (see also a)

from work — von der Arbeit

6) in pl., usu. constr. as sing. (factory) Werk, das

7) in pl. (Mil.) Werke; Befestigungen

8) in pl. (operations of building etc.) Arbeiten

9) in pl. (machine's operative parts) Werk, das

10) in pl. (coll.): (all that can be included)

the [whole/full] works — der ganze Kram (ugs.)

give somebody the works — (fig.) (give somebody the best possible treatment) jemandem richtig verwöhnen (ugs.); (give somebody the worst possible treatment) jemanden fertig machen (salopp)
2. intransitive verb,
worked or (arch./literary) wrought

1) arbeiten

work to rule — Dienst nach Vorschrift machen

work for a cause — etc. für eine Sache usw. arbeiten

work against something — (impede) einer Sache (Dat.) entgegenstehen

2) (function effectively) funktionieren; [Charme:] wirken (on auf + Akk.)

make the washing machine/television work — die Waschmaschine/den Fernsehapparat in Ordnung bringen

3) [Rad, Getriebe, Kette:] laufen

4) (be craftsman)

work in a material — mit od. (fachspr.) in einem Material arbeiten

5) [Faktoren, Einflüsse:] wirken (on auf + Akk.)

work against — arbeiten gegen; see also work on

6) (make its/one's way) sich schieben

work loose — sich lockern

work round to a question — (fig.) sich zu einer Frage vorarbeiten
3. transitive verb,
worked or (arch./literary) wrought

1) (operate) bedienen [Maschine]; fahren [Schiff]; betätigen [Bremse]

worked by electricity — elektrisch betrieben

2) (get labour from) arbeiten lassen

3) (get material from) ausbeuten [Steinbruch, Grube]

4) (operate in or on) [Vertreter:] bereisen

5) (control) steuern

6) (effect) bewirken [Änderung]; wirken [Wunder]

work it or things so that... — (coll.) es deichseln, dass... (ugs.)

7) (cause to go gradually) führen

work one's way up/into something — sich hocharbeiten/in etwas (Akk.) hineinarbeiten

8) (get gradually) bringen

work oneself into a position — sich in eine Position hocharbeiten

9) (knead, stir)

work something into something — etwas zu etwas verarbeiten; (mix in) etwas unter etwas (Akk.) rühren

10) (gradually excite)

work oneself into a state/a rage — sich aufregen/in einen Wutanfall hineinsteigern

11) (make by needlework etc.) arbeiten; aufsticken [Muster] (on auf + Akk.)

12) (purchase, obtain with labour) abarbeiten; (fig.)

work one's keep — für sein Geld etwas leisten

she worked her way through college — sie hat sich (Dat.) ihr Studium selbst verdient; see also passage 6)

Phrasal Verbs:

- work away

- work in

- work off

- work on

- work out

- work through

- work towards

- work up

* * *

(hard) for expr.

erarbeiten v.

sich etwas erarbeiten ausdr. v.

arbeiten v.

funktionieren v. n.

Arbeit -en f.

Werk -e n.

English-german dictionary > work
15 save

1. transitive verb
1) (rescue) retten ( from vor + Dat.)

please, save me! — bitte helfen Sie mir!

save somebody from the clutches of the enemy/from making a mistake — jemanden aus den Klauen des Feindes retten/davor bewahren, dass er einen Fehler macht

save oneself from falling — sich [beim Hinfallen] fangen

save the day — die Situation retten

somebody can't do something to save his/her life — jemand kann etwas [ganz] einfach nicht tun

2) (keep undamaged) schonen [Kleidung, Möbelstück]

3)

God save the King/Queen — etc. Gott behüte od. beschütze den König/die Königin usw.

4) (Theol.) retten [Sünder, Seele, Menschen]

be past saving — nicht mehr zu retten sein

5) (put aside) aufheben; sparen [Geld]; sammeln [Rabattmarken, Briefmarken]; (conserve) sparsam umgehen mit [Geldmitteln, Kräften, Wasser]

save money for a rainy day — (fig.) einen Notgroschen zurücklegen

save oneself — sich schonen; seine Kräfte sparen

save one's breath — sich (Dat.) seine Worte sparen

save a seat for somebody — jemandem einen Platz freihalten

6) (make unnecessary) sparen [Geld, Zeit, Energie]

save somebody/ oneself something — jemandem/sich etwas ersparen

save somebody/oneself doing something or having to do something — es jemandem/sich ersparen, etwas tun zu müssen

7) (avoid losing) nicht verlieren [Satz, Karte, Stich]; (Sport) abwehren [Schuss, Ball]; verhindern [Tor]

8) (Computing) speichern; sichern

save something on a disc — etwas auf Diskette abspeichern
2. intransitive verb
1) (put money by) sparen

save with a building society — bei einer Bausparkasse sparen

2) (avoid waste) sparen (on Akk.)

save on food — am Essen sparen

3) (Sport) [Torwart:] halten
3. noun
(Sport) Abwehr, die; Parade, die (fachspr.)

make a save — [Torwart:] halten
4. preposition
(arch./poet./rhet.) mit Ausnahme (+ Gen.)

save for something — von etwas abgesehen

Phrasal Verbs:

- academic.ru/91209/save_up">save up

* * *
I 1. [seiv] verb
1) (to rescue or bring out of danger: He saved his friend from drowning; The house was burnt but he saved the pictures.) retten

2) (to keep (money etc) for future use: He's saving (his money) to buy a bicycle; They're saving for a house.) sparen

3) (to prevent the using or wasting of (money, time, energy etc): Frozen foods save a lot of trouble; I'll telephone and that will save me writing a letter.) ersparen

4) (in football etc, to prevent the opposing team from scoring a goal: The goalkeeper saved six goals.) abwehren

5) (to free from the power of sin and evil.) erlösen

6) (to keep data in the computer.)
2. noun
((in football etc) an act of preventing the opposing team from scoring a goal.) abwehren

- saver
- saving
- savings
- saviour
- saving grace
- savings account
- savings bank
- save up II [seiv] preposition, conjunction
(except: All save him had gone; We have no news save that the ship reached port safely.) außer

* * *

save

[seɪv]

I. vt

1. (rescue)

▪ to \save sb/sth [from sth] jdn/etw [vor etw dat] retten

to \save the day [or situation] die Situation retten

to \save sb's life jdm das Leben retten

to \save one's marriage seine Ehe retten

to \save the match das Spiel retten

to \save one's own skin [or hide] ( usu pej) die eigene Haut retten

to \save sb's soul jds Seele retten

2. NAUT

▪ to \save sth etw bergen

3. (keep from danger)

▪ to \save sb/sth jdn/etw schützen

God \save the Queen Gott erhalte die Königin

▪ to \save sb from himself/herself jdn vor sich dat selbst schützen

4. (keep for future use)

▪ to \save sth etw aufheben

I \save all my old letters in case I want to read them again ich hebe all meine alten Briefe auf, falls ich sie wieder einmal lesen möchte

to \save money Geld sparen

5. (collect)

▪ to \save sth etw sammeln

to \save coins/stamps Münzen/Briefmarken sammeln

6. (avoid wasting)

to \save energy Energie sparen

to \save one's eyes seine Augen schonen

to \save oneself sich akk schonen

she's saving herself for the right man sie spart sich für den richtigen Mann auf

to \save one's strength mit seinen Kräften haushalten

to \save time Zeit sparen

we didn't \save much time by taking the short cut wir haben nicht viel Zeit gewonnen, indem wir die Abkürzung genommen haben

to \save sth for posterity etw der Nachwelt erhalten

7. (reserve)

▪ to \save sb sth [or to \save sth for sb] jdm etw aufheben

I'll be home late — can you \save me some dinner? ich werde spät heimkommen — kannst du mir was vom Abendessen aufheben?

\save a dance for me reserviere mir einen Tanz

\save me a place at your table, will you? halte mir doch bitte einen Platz an deinem Tisch frei, ja?

\save my seat — I'll be back in five minutes halte meinen Platz frei — ich bin in fünf Minuten wieder da

8. (spare)

▪ to \save sb sth jdm etw ersparen

thanks for your help — it \saved me a lot of work danke für deine Hilfe — das hat mir viel Arbeit erspart

I'll lend you a bag, it'll \save you buying one ich leihe dir einen Beutel, dann brauchst du dir keinen zu kaufen

the tax changes \save me £9 a week durch die Steueränderungen spare ich 9 Pfund pro Woche

9. COMPUT

to \save data Daten sichern [o abspeichern

10. SPORT

to \save a goal ein Tor verhindern

to \save a penalty kick einen Strafstoß abwehren

11.

▶ to \save appearances den Schein wahren

▶ to \save sb's bacon [or neck] jds Hals retten

▶ to \save one's breath sich dat seine Worte sparen

▶ to \save face das Gesicht wahren

▶ to \save one's life:

Samantha is tone deaf — she can't carry a tune to \save her life Samantha hat kein Gehör für Töne — sie kann beim besten Willen keine Melodie halten

▶ a stitch in time \saves nine ( prov) was du heute kannst besorgen, das verschiebe nicht auf morgen prov

II. vi

1. (keep for the future) sparen

I \save with the Cooperative Bank ich habe ein Sparkonto bei der Cooperative Bank

to \save for a new car/holiday/house für [o auf] ein neues Auto/einen Urlaub/ein Haus sparen

2. (conserve sth)

▪ to \save on sth bei etw dat sparen

it was a warm winter, so we \saved on electricity es war ein warmer Winter, da haben wir Strom gespart

3. AM (keep) food sich akk halten

III. n (in football) Abwehr f

the goalkeeper made a great \save in the last minute of the match der Torhüter bot eine großartige Parade in der letzten Spielminute

IV. prep ( form) außer + dat

they found all the documents \save one sie fanden alle Dokumente bis auf ein[e]s

▪ \save for... außer + dat...

the house was in good shape \save for the roof das Haus war bis auf das Dach in gutem Zustand

* * *
I [seɪv]
1. n (FTBL ETC)
Ballabwehr f
what a save! — eine tolle Parade!

he made a fantastic save — er hat den Ball prima abgewehrt or gehalten

2. vt

1) (= rescue REL ALSO) retten

to save sb from sth — jdn vor etw (dat) retten

to save sb from disaster/ruin — jdn vor einer Katastrophe/dem Ruin bewahren or retten

he saved me from falling/making that mistake — er hat mich davor bewahrt hinzufallen/den Fehler zu machen

to save sth from sth — etw aus etw retten

his goal saved the match — sein Tor hat das Spiel gerettet or herausgerissen (inf)

to save the day — die Rettung sein

God save the Queen —

to save a building for posterity — ein Gebäude der Nachwelt erhalten

to be saved by the bell (inf) — gerade noch einmal davonkommen

or butt ( US inf ) — seinen Kopf retten

or butt ( US inf ) — jdn rauspauken (inf), jdn retten

2) (= put by) aufheben, aufbewahren, aufsparen; money sparen; (= collect) stamps etc sammeln

save some of the cake for me — lass mir etwas Kuchen übrig

save me a seat — halte mir einen Platz frei

save it for later, I'm busy now (inf) — spar dirs für später auf, ich habe jetzt zu tun (inf)

save it! (inf) — spar dir das! (inf)

to save the best for last — das Beste bis zum Schluss aufheben

3) (= avoid using up) fuel, time, space, money sparen; (= spare) strength, eyes, battery schonen; (= save up) strength, fuel etc aufsparen

that will save you £20 a week — dadurch sparen Sie £ 20 die Woche

going by plane will save you four hours on the train journey —

you don't save much by taking this short cut — Sie gewinnen nicht viel, wenn Sie diese Abkürzung nehmen

he's saving himself for the big match — er schont sich für das große Spiel

he's saving himself for the right woman — er spart sich für die Richtige auf

4) (= prevent) bother, trouble ersparen

at least it saved the rain coming in it'll save a lot of hard work if we... — es hat wenigstens den Regen abgehalten es erspart uns (dat) sehr viel Mühe, wenn wir...

it saved us having to do it again — das hat es uns (dat) erspart, es noch einmal machen zu müssen

I've been saved a lot of expense — mir blieben or mir wurden sehr viel Ausgaben erspart

5) goal verhindern; shot, penalty halten

well saved! — gut gehalten!

6) (COMPUT) speichern

to save as — speichern unter

to save sth to disk — etw auf Diskette ( ab)speichern or sichern

3. vi

1) (with money) sparen

to save for sth — für or auf etw (acc) sparen

2) (inf: keep food) sich halten; (news) warten können

3) (COMPUT)

the file won't save — die Datei lässt sich nicht sichern or abspeichern
II
1. prep
außer +dat
2. conj

1) (old, liter) es sei denn (geh)

2)

save that — nur dass

* * *

save¹ [seıv]

A v/t

1. (er)retten ( from vor dat):

save sb’s life jemandem das Leben retten;

the man who saved my life mein Lebensretter;

save sb from drowning jemanden vor dem Ertrinken retten; → bacon, life Bes Redew

2. SCHIFF bergen

3. bewahren, schützen ( beide:

from vor dat):

God save the queen Gott erhalte die Königin;

save the situation die Situation retten; → appearance Bes Redew, face A 6, harmless 2

4. Geld etc sparen, einsparen:

I saved £100 on this car ich sparte bei diesem Wagen 100 Pfund ein;

save fuel Treibstoff sparen;

save time Zeit gewinnen

5. auch save up aufbewahren, -heben, (auf)sparen:

save sth for sb jemandem etwas aufheben;

save it! sl geschenkt!; → breath 1

6. auch die Augen schonen, schonend oder sparsam umgehen mit:

save o.s. (one’s strength) for sth sich (seine Kräfte) für etwas schonen

7. jemandem eine Mühe etc ersparen:

save sb the trouble of doing sth jemandem die Mühe ersparen, etwas zu tun

8. REL (from) retten (aus), erlösen (von)

9. ausnehmen:

(God) save the mark! iron verzeihen Sie die Bemerkung!;

save ( oder saving) your presence ( oder reverence) mit Verlaub

10. auch save up Geld sparen

11. COMPUT Daten speichern ( onto auf akk), abspeichern

12. SPORT

a) ein Tor verhindern

b) einen Schuss etc halten, parieren, auch einen Matchball etc abwehren:

he didn’t have to save a single shot er bekam keinen einzigen Schuss zu halten

B v/i

1. auch save up sparen ( for für, auf akk):

save as you earn Br staatlich gefördertes Sparen durch monatliche Abbuchung eines bestimmten Betrages vom Lohn- od Gehaltskonto

2. SPORT retten ( from gegen), halten

3. US sich halten (Lebensmittel)

C s SPORT Parade f:

make a brilliant save hervorragend parieren

save² [seıv] präp & konj obs oder poet außer (dat), mit Ausnahme von (oder gen), ausgenommen (nom), abgesehen von:

all save him alle außer ihm;

save for bis auf (akk);

save that … abgesehen davon, dass …; nur, dass …

* * *
1. transitive verb
1) (rescue) retten ( from vor + Dat.)

please, save me! — bitte helfen Sie mir!

save somebody from the clutches of the enemy/from making a mistake — jemanden aus den Klauen des Feindes retten/davor bewahren, dass er einen Fehler macht

save oneself from falling — sich [beim Hinfallen] fangen

save the day — die Situation retten

somebody can't do something to save his/her life — jemand kann etwas [ganz] einfach nicht tun

2) (keep undamaged) schonen [Kleidung, Möbelstück]

3)

God save the King/Queen — etc. Gott behüte od. beschütze den König/die Königin usw.

4) (Theol.) retten [Sünder, Seele, Menschen]

be past saving — nicht mehr zu retten sein

5) (put aside) aufheben; sparen [Geld]; sammeln [Rabattmarken, Briefmarken]; (conserve) sparsam umgehen mit [Geldmitteln, Kräften, Wasser]

save money for a rainy day — (fig.) einen Notgroschen zurücklegen

save oneself — sich schonen; seine Kräfte sparen

save one's breath — sich (Dat.) seine Worte sparen

save a seat for somebody — jemandem einen Platz freihalten

6) (make unnecessary) sparen [Geld, Zeit, Energie]

save somebody/ oneself something — jemandem/sich etwas ersparen

save somebody/oneself doing something or having to do something — es jemandem/sich ersparen, etwas tun zu müssen

7) (avoid losing) nicht verlieren [Satz, Karte, Stich]; (Sport) abwehren [Schuss, Ball]; verhindern [Tor]

8) (Computing) speichern; sichern

save something on a disc — etwas auf Diskette abspeichern
2. intransitive verb
1) (put money by) sparen

save with a building society — bei einer Bausparkasse sparen

2) (avoid waste) sparen (on Akk.)

save on food — am Essen sparen

3) (Sport) [Torwart:] halten
3. noun
(Sport) Abwehr, die; Parade, die (fachspr.)

make a save — [Torwart:] halten
4. preposition
(arch./poet./rhet.) mit Ausnahme (+ Gen.)

save for something — von etwas abgesehen

Phrasal Verbs:

- save up

* * *

adv.

ausgenommen adv.

außer adv. v.

abspeichern v.

aufbewahren v.

bewahren v.

einsparen v.

retten v.

sichern v.

sparen v.

English-german dictionary > save
16 swell

1. transitive verb,
swelled, swollen or swelled

1) (increase in size, height) anschwellen lassen; aufquellen lassen [Holz]

2) (increase amount of) anschwellen lassen; vergrößern

swell the ranks [of participants] — die Zahl der Teilnehmer vergrößern

3) blähen [Segel]
2. intransitive verb,
swelled, swollen or swelled

1) (expand) [Körperteil:] anschwellen; [Segel:] sich blähen; [Material:] aufquellen

2) (increase in amount) [Anzahl:] zunehmen

3) (become louder) anschwellen ([in]to zu)
3. noun
(of sea) Dünung, die

* * *
[swel] 1. past tense - swelled; verb
(to make or become larger, greater or thicker: The insect-bite made her finger swell; The continual rain had swollen the river; I invited her to join us on the excursion in order to swell the numbers.) (an)schwellen (lassen)
2. noun
(a rolling condition of the sea, usually after a storm: The sea looked fairly calm but there was a heavy swell.) die Dünung
3. adjective
((especially American) used as a term of approval: a swell idea; That's swell!) prima

- academic.ru/72662/swelling">swelling
- swollen
- swollen-headed
- swell out
- swell up
* * *

swell

<swelled, swollen or swelled>

[swel]

I. vt

▪ to \swell sth

1. (enlarge) etw anwachsen lassen; water, rain etw anschwellen lassen; fruit etw wachsen [und gedeihen] lassen

2. ( fig: increase) etw [an]steigen lassen; sales etw steigern

II. vi

1. (become swollen)

▪ to \swell [up] anschwellen; ( fig)

his breast \swelled with pride vor Stolz schwoll ihm die Brust

2. (increase) zunehmen; population ansteigen

3. (get louder) lauter werden, anschwellen

the music \swelled along the corridor as she walked towards the stage die Musik im Flur wurde immer lauter, während sie auf die Bühne zuging

III. n no pl

1. (increase in sound) zunehmende Lautstärke; of music Anschwellen nt kein pl, Crescendo nt fachspr

2. (of sea) Dünung f, Seegang m

IV. adj AM ( dated fam) spitze fam, klasse fam

that's a \swell idea! das ist eine bombige Idee! fam

V. adv AM ( dated fam) prima fam

everything's going real \swell alles läuft bestens fam

* * *
[swel] vb: pret swelled, ptp swollen or swelled
1. n

1) (of sea) Wogen nt no pl; (= wave) Woge f

there was a heavy swell — es herrschte hoher Seegang or schwere See

2) (dated inf: stylish person) feine Dame, feiner Herr; (= important person) hohes Tier; (of high society) Größe f

the swells pl — die feinen Leute

3) (MUS: sound) Crescendo nt; (= control, knob) Schweller m; (= mechanism) Schwellwerk nt

2. adj

1) (dated: stylish) fein, vornehm; house, restaurant nobel (inf), vornehm

2) (esp US dated = excellent) klasse (inf), prima (inf)

3. vt
ankle, river, sound etc anschwellen lassen; stomach (auf)blähen; wood (auf)quellen; sail blähen; numbers, population anwachsen lassen; sales steigern
to be swollen with pride — stolzgeschwellt sein

your praise will only swell her head — dein Lob wird ihr nur zu Kopf steigen

4. vi

1) (ankle, arm, eye etc) (an)schwellen; (balloon, air bed, tyre) sich füllen

to swell ( up) with rage — vor Wut rot anlaufen

to swell ( up) with pride — vor Stolz anschwellen

the children's bellies had swollen with hunger — die Bäuche der Kinder waren vom Hunger (auf)gebläht

2) (river, lake, sound etc) anschwellen; (sails also swell out) sich blähen; (wood) quellen; (in size, number population, debt etc) anwachsen

the crowd swelled to 2000 — die Menschenmenge wuchs auf 2000 an

the cheers swelled to a roar —

the debt had swollen to a massive sum — die Schuld war zu einer riesigen Summe angewachsen

See:

→ also swollen

* * *

swell [swel]

A v/i prät swelled, pperf swollen [ˈswəʊlən], swelled

1. auch swell up ( oder out) MED (an)schwellen (into, to zu)

2. sich aufblähen, fig pej auch sich aufplustern oder aufblasen

3. anschwellen (Wasser etc), (an)steigen (Anzahl, Preise, Wasser etc)

4. sich wölben:

a) ansteigen (Land etc)

b) sich ausbauchen oder bauschen, gebaucht oder geschweift sein (Mauerwerk, Möbel etc)

c) SCHIFF sich blähen (Segel)

d) bombieren (Konservendosen)

5. hervorbrechen (Quelle, Tränen)

6. (auf)quellen (Getreide, Holz etc)

7. besonders MUS

a) anschwellen ( into zu)

b) (an- und ab)schwellen (Ton, Orgel etc)

8. fig bersten (wollen) ( with vor dat):

his heart swelled with indignation

9. aufwallen, sich steigern ( into zu) (Gefühl)

B v/t

1. auch swell up ( oder out) a. fig ein Buch etc anschwellen lassen:

swell the ranks of die Zahl (gen) vergrößern;

swelled with pride stolzgeschwellt

2. den Leib etc aufblähen, -treiben

3. besonders MUS

a) anschwellen lassen

b) (an- und ab)schwellen lassen

C s

1. MED (An)Schwellen n

2. a) MED Schwellung f

b) Auswuchs m

3. SCHIFF Dünung f

4. Wölbung f, Ausbuchtung f, -bauchung f

5. kleine Anhöhe, sanfte Steigung

6. a) Bombage f

b) bombierte Konservendose

7. Anschwellen n, (An)Steigen n (auch fig),

8. MUS

a) (An- und Ab)Schwellen n, Schwellton m

b) Schwellzeichen n (<>)

c) auch swell organ Schwellwerk n (einer Orgel):

swell box Jalousieschweller m

9. umg

a) großes oder hohes Tier

b) feiner Pinkel pej

D adj

1. sl prima, klasse

2. umg (tod)schick, piekfein, stinkvornehm

* * *
1. transitive verb,
swelled, swollen or swelled

1) (increase in size, height) anschwellen lassen; aufquellen lassen [Holz]

2) (increase amount of) anschwellen lassen; vergrößern

swell the ranks [of participants] — die Zahl der Teilnehmer vergrößern

3) blähen [Segel]
2. intransitive verb,
swelled, swollen or swelled

1) (expand) [Körperteil:] anschwellen; [Segel:] sich blähen; [Material:] aufquellen

2) (increase in amount) [Anzahl:] zunehmen

3) (become louder) anschwellen ([in]to zu)
3. noun
(of sea) Dünung, die

* * *

n.

Schwellen n. v.

(§ p.,p.p.: swelled, swollen)

= anschwellen v.

schwellen v.

(§ p.,pp.: schwoll, ist geschwollen)

English-german dictionary > swell
17 work

[wɜ:k, Am wɜ:rk] n

1) no pl ( useful activity) Arbeit f;

good \work! gute Arbeit!;

there's a lot of \work to be done yet es gibt noch viel zu tun;

the garden still needs a lot of \work im Garten muss noch [so] einiges gemacht werden;

forces of destruction are at \work here ( fig) hier sind zerstörerische Kräfte am Werk;

various factors are at \work in this situation in dieser Situation spielen verschiedene Faktoren eine Rolle;

\work on the tunnel has been suspended die Arbeiten am Tunnel wurden vorübergehend eingestellt;

to be a [real] piece of \work ganz schön nervig sein;

to be hard \work [doing sth] ( strenuous) anstrengend sein[, etw zu tun];

( difficult) schwierig sein[, etw zu tun];

to be at \work doing sth [gerade] damit beschäftigt sein, etw zu tun;

to get [or go] [or set] to \work sich akk an die Arbeit machen;

to get [or go] [or set] to \work on sth sich akk an etw akk machen;

to get [or go] [or set] to \work on sb ( fam) jdn in die Mache nehmen ( fam) ( strongly influence) jdn bearbeiten ( fam)

to make \work for sb jdm Arbeit machen;

to make \work for oneself sich dat unnötige Arbeit machen;

to put [or set] sb to \work doing sth jdn losschicken, etw zu tun

2) no pl ( employment) Arbeit f;

\work in the laboratory was interesting die Arbeit im Labor war interessant;

what sort of \work do you have experience in? welche Berufserfahrungen haben Sie?;

to be in \work eine Stelle [o Arbeit] haben;

to be out of \work arbeitslos sein;

to get \work as a translator eine Stelle als Übersetzer/Übersetzerin finden;

to look for \work auf Arbeitssuche sein;

to be looking for \work as a system analyst eine Stelle als Systemanalytiker/-analytikerin suchen

3) no pl ( place of employment) Arbeit f, Arbeitsplatz m;

he rang me from \work er rief mich von der Arbeit [aus] an;

to get to \work on the train mit dem Zug zur Arbeit fahren;

to be injured at \work einen Arbeitsunfall haben;

to be late for \work zu spät zur Arbeit kommen;

to have to stay late at \work lange arbeiten müssen;

to be at \work bei der Arbeit sein;

I'll be at \work until late this evening ich werde heute bis spät abends arbeiten;

to be off \work frei haben;

( without permission) fehlen;

to be off \work sick sich akk krankgemeldet haben;

to commute to \work pendeln;

to go/travel to \work zur Arbeit gehen/fahren

4) no pl ( sth produced by sb) Werk f;

this is the \work of professional thieves dies ist das Werk professioneller Diebe

5) art, lit, mus Werk nt;

“The Complete W\works of William Shakespeare” „Shakespeares gesammelte Werke“;

\works of art Kunstwerke ntpl;

\work in bronze Bronzearbeiten fpl;

\work in leather aus Leder gefertigte Arbeiten;

sb's early/later \work jds Früh-/Spätwerk nt;

to show one's \work in a gallery seine Arbeiten in einer Galerie ausstellen

6) ( factory)

\works + sing/ pl vb Betrieb m, Fabrik f;

steel \works Stahlwerk nt

7) ( working parts)

\works pl of a clock Uhrwerk nt; of a machine Getriebe nt

8) (fam: everything)

the \works pl das ganze Drum und Dran ( fam)

( esp Am) food

two large pizzas with the \works, please! zwei große Pizzen mit allem bitte!

9) no pl phys Arbeit f

PHRASES:

to have one's \work cut out sich akk mächtig reinknien müssen ( fam), jede Menge zu tun haben;

to give sb the \works (dated) (sl) jdn [ordentlich] in die Mangel nehmen ( fam) vi

1) ( do job) arbeiten;

where do you \work? wo arbeiten Sie?;

to \work as sth als etw arbeiten;

to \work for sb für jdn arbeiten;

to \work with sb ( work together) mit jdm zusammenarbeiten;

( do work helping sb) mit jdm arbeiten;

to \work from home [von] zu Hause arbeiten;

to \work at the hospital/ abroad im Krankenhaus/im Ausland arbeiten;

to \work to rule Dienst nach Vorschrift tun;

to \work like a slave [or (Am, Aus) dog] schuften wie ein Tier ( fam)

to \work hard hart arbeiten;

to \work together zusammenarbeiten

2) ( be busy) arbeiten, beschäftigt sein;

we're \working on it wir arbeiten daran;

we're \working to prevent it happening again wir bemühen uns, so etwas in Zukunft zu verhindern;

to \work [hard] at doing sth [hart] daran arbeiten, etw zu tun;

to \work on the assumption that... von der Annahme ausgehen, dass...;

to \work towards a degree in sth univ einen Hochschulabschluss in etw dat anstreben;

to \work at a problem an einem Problem arbeiten

3) ( function) funktionieren;

the boiler seems to be \working OK der Boiler scheint in Ordnung zu sein;

I can't get this washing machine to \work ich kriege die Waschmaschine irgendwie nicht an;

listen, the generator's \working hör mal, der Generator läuft;

to \work off batteries batteriebetrieben sein;

to \work off the mains ( Brit) mit Netzstrom arbeiten;

to \work off wind power mit Windenergie arbeiten

4) ( be successful) funktionieren, klappen ( fam) plan, tactics aufgehen;

to \work in practice [auch] in der Praxis funktionieren

5) med medicine, pill wirken

6) ( have an effect)

to \work against sb/ sth sich akk als negativ für jdn/etw herausstellen;

to \work for sb [or in sb's favour] sich akk zugunsten einer Person gen auswirken;

to \work for sth auf etw akk hinwirken;

to \work on sb jdn bearbeiten (a. hum) ( fam)

to \work both ways sich akk sowohl positiv als auch negativ auswirken

7) ( move)

to \work through/ under/ up etc sth;

the water damage slowly \worked up through the walls der Wasserschaden breitete sich langsam über die Wände nach oben aus

8) + adj ( become)

to \work free/ loose sich akk lösen/lockern

9) (liter: change expression) sb's face arbeiten;

( contort) sich akk verzerren

PHRASES:

to \work like a charm [or like magic] Wunder bewirken;

to \work like a Trojan ( Brit) wie ein Pferd arbeiten ( fam)

to \work till you drop bis zum Umfallen arbeiten;

to \work round to sth ( Brit) sich akk [bis] zu etw dat vorarbeiten;

to \work round to doing sth ( Brit) sich akk aufraffen, etw zu tun vt

1) ( make sb work)

to \work oneself to death sich akk zu Tode schinden;

to \work a twelve-hour day/ a forty-hour week zwölf Stunden am Tag/vierzig Stunden in der Woche arbeiten;

to \work sb/ oneself hard jdm/sich selbst viel abverlangen

2) mech ( operate)

to \work sth machine etw bedienen;

\worked by electricity elektrisch betrieben;

\worked by steam dampfgetrieben;

\worked by wind power durch Windenergie angetrieben

3) ( move back and forward)

to \work sth out of sth etw aus etw dat herausbekommen;

sth \works itself out of sth etw löst sich akk aus etw dat;

to \work one's way around/through... sth sich dat seinen Weg um etw akk /durch etw akk... bahnen;

to \work one's way up through a firm sich akk in einer Firma hocharbeiten;

I have \worked my way through quite a few books ich habe jede Menge Bücher durchgearbeitet;

to \work one's way down a list eine Liste durchgehen;

to \work sth [backwards and forwards] etw [hin- und her]bewegen;

to \work sth free/ loose etw losbekommen/lockern;

sth \works itself free/ loose etw löst/lockert sich akk

4) ( bring about)

to \work sth etw bewirken;

I don't know how she \worked it, but in the end she got £1000 off him ich weiß nicht, wie sie es geschafft hat, aber am Ende luchste sie ihm 1000 Pfund ab;

to \work a cure eine Heilung herbeiführen;

to \work oneself into a more positive frame of mind sich dat eine positivere Lebenseinstellung erarbeiten;

to \work oneself [up] into a frenzy sich akk in eine Raserei hineinsteigern;

to \work sb [up] into a frenzy/ rage jdn zur Raserei/in Rage bringen ( fam)

to \work a miracle ein Wunder vollbringen ( geh)

to \work miracles [or wonders] [wahre] Wunder vollbringen ( geh)

to \work oneself into a state sich akk aufregen;

to \work sb into a state of jealousy jdn eifersüchtig machen

5) ( shape)

to \work bronze/ iron Bronze/Eisen bearbeiten;

to \work clay Ton formen

6) ( mix)

to \work sth into sth etw in etw akk einarbeiten;

( incorporate) etw in etw akk einbauen [o einfügen];

\work the butter into the flour fügen Sie die Butter hinzu und vermengen Sie sie mit dem Mehl;

to \work sth into one's skin ( rub in) die Haut mit etw dat einreiben;

( massage) etw in die Haut einmassieren

7) fashion

to \work sth [on sth] etw [auf etw akk] sticken, etw [mit etw dat be]sticken

8) ( exploit)

to \work sth sich dat etw vornehmen;

to \work the land agr das Land bewirtschaften;

to \work a mine/ quarry min eine Mine/einen Steinbruch ausbeuten

9) ( pay for by working)

to \work one's passage sich dat seine Überfahrt durch Arbeit auf dem Schiff verdienen;

to \work one's way through university sich dat sein Studium finanzieren

PHRASES:

to \work one's fingers to the bone [for sb] sich dat [für jdn] den Rücken krumm arbeiten ( fam)

to \work a treat ( Brit) ( fam) prima funktionieren

English-German students dictionary > work
18 living

1. noun
1) Leben, das

2) (livelihood) Lebensunterhalt, der

make a living — seinen Lebensunterhalt verdienen

earn one's [own] living — sich (Dat.) seinen Lebensunterhalt [selbst] verdienen

make one's living out of farming — von der Landwirtschaft leben

make a good living — viel verdienen

it's a living — (joc.) man kann davon leben

3) (way of life) Lebensstil, der

good living — üppiges Leben; (pious) guter Lebenswandel

high living — hoher Lebensstandard

4) constr. as pl.

the living — die Lebenden

be still/back in the land of the living — noch/wieder unter den Lebenden weilen
2. adjective
lebend

living things — Lebewesen

within living memory — seit Menschengedenken

* * *

adjective

1) (having life; being alive: a living creature; The aim of the project was to discover if there was anything living on Mars.) lebendig

2) (now alive: the greatest living artist.) lebend

* * *

liv·ing

[ˈlɪvɪŋ]

I. n

1. usu sing (livelihood) Lebensunterhalt m

you can make a good \living in sales von der Arbeit als Vertreter kann man prima leben

is he really able to make a \living as a translator? kann er von der Übersetzerei wirklich leben?

to do sth for a \living mit etw dat seinen Lebensunterhalt verdienen

what do you do for a \living? womit verdienen Sie Ihren Lebensunterhalt?

to work for a \living für seinen Lebensunterhalt arbeiten

2. BRIT REL ( dated) Pfründe f

3. no pl (lifestyle) Lebensart f, Lebensstil m

standard of \living Lebensstandard m

fast \living ein ausschweifendes Leben

a good \living ein Leben im Wohlstand

we are rather fond of good \living wir leben ganz gerne [so] richtig gut

gracious \living ein vornehmer Lebensstil

loose \living ein lockerer Lebenswandel

country \living Landleben nt

4. pl

▪ the \living (people) die Lebenden pl

to be in the land of the \living ( poet) unter den Lebenden weilen liter

II. adj inv

1. (alive) lebend attr

we didn't see a \living soul on the streets wir sahen draußen auf der Straße keine Menschenseele

do you have any \living grandparents? hast du Großeltern, die noch leben?

are any of your grandparents \living? lebt von deinen Großeltern noch jemand?

\living creatures Lebewesen pl

2. (exact)

to be the \living image [or likeness] of sb jdm wie aus dem Gesicht geschnitten sein

to be the \living embodiment of Jesus die leibhaftige Verkörperung Jesu Christi sein

3. (still used) lebendig

a \living language eine lebende Sprache

a \living tradition eine [noch heute] lebendige Tradition

4.

▶ to be in [or within] \living memory [noch] in [lebendiger] Erinnerung sein

▶ to be [the] \living proof that... der lebende Beweis dafür sein, dass...

▶ to scare the \living daylights out of sb jdn zu Tode erschrecken

* * *
['lIvɪŋ]
1. adj
lebend; example, faith lebendig
the greatest living playwright — der bedeutendste noch lebende Dramatiker

I have no living relatives — ich habe keine Verwandten mehr

a living creature — ein Lebewesen nt

not a living soul — keine Menschenseele

(with)in living memory — seit Menschengedenken

he is living proof of... —

her existence was a living death — ihr Leben war eine einzige Qual

living or dead — tot oder lebendig

2. n

1) pl die Lebenden pl

2)

(= way of living) the art of living — Lebenskunst f

he is fond of good living — er lebt gern gut

gracious living — die vornehme Lebensart

loose living — lockerer Lebenswandel

healthy living — gesundes Leben

See:

→ academic.ru/70245/standard">standard

3) (= livelihood) Lebensunterhalt m

to earn or make a living — sich (dat) seinen Lebensunterhalt verdienen

what does he do for a living? — womit verdient er sich (dat)

he sells brushes for a living — er verkauft Bürsten, um sich (dat) seinen Lebensunterhalt zu verdienen

they made a bare living out of the soil — sie hatten mit dem Ertrag des Bodens ihr Auskommen

or modeling (US) — von der Arbeit als Model kann man sehr gut leben

to work for one's living — arbeiten, um sich (dat) seinen Lebensunterhalt zu verdienen

some of us have to work for a living — es gibt auch Leute, die arbeiten müssen

4) (ECCL) Pfründe f

* * *

living [ˈlıvıŋ]

A adj

1. lebend (Sprache etc):

no man living kein Mensch oder Sterblicher;

the greatest of living statesmen der größte lebende Staatsmann;

while living bei oder zu Lebzeiten;

within living memory seit Menschengedenken;

it is within living memory es leben noch Leute, die sich daran erinnern (können);

living death trostloses oder schreckliches Dasein;

she was a living legend sie war schon zu Lebzeiten eine Legende;

living rock lebender oder gewachsener Fels; → daylight 1, dictionary 3

2. lebendig (Glaube, Realität etc):

the living God

3. → live² A 4

4. lebensecht, lebensnah:

the living image das getreue Abbild

5. Lebens…:

living conditions ( habits, etc);

living standard Lebensstandard m

B s

1. the living koll die Lebenden pl: → dead B 2, land A 7

2. das Leben:

living is very expensive these days; → cost A 1

3. Leben n, Lebensweise f:

good living üppiges Leben;

loose living lockerer Lebenswandel; → clean A 8, plain¹ A 1

4. Lebensunterhalt m:

earn ( oder gain, get, make) a living seinen Lebensunterhalt verdienen (as als; out of durch, mit);

you can’t make a living out of this davon kann man nicht leben

5. Leben n, Wohnen n

6. REL Br Pfründe f

* * *
1. noun
1) Leben, das

2) (livelihood) Lebensunterhalt, der

make a living — seinen Lebensunterhalt verdienen

earn one's [own] living — sich (Dat.) seinen Lebensunterhalt [selbst] verdienen

make one's living out of farming — von der Landwirtschaft leben

make a good living — viel verdienen

it's a living — (joc.) man kann davon leben

3) (way of life) Lebensstil, der

good living — üppiges Leben; (pious) guter Lebenswandel

high living — hoher Lebensstandard

4) constr. as pl.

the living — die Lebenden

be still/back in the land of the living — noch/wieder unter den Lebenden weilen
2. adjective
lebend

living things — Lebewesen

within living memory — seit Menschengedenken

* * *

adj.

lebend adj.

lebendig adj. n.

Lebensunterhalt m.

English-german dictionary > living
19 bad

adj. (Canadese en Amerikaanse Slang) goed, buitengewoon, groots, wonderbaarlijk
--------
adj. schadelijk; minderwaardig; ernstig, acuut; kwaadaardig (Bv.: Roken is schadelijk voor de gezondheid); gebrekkig, niet juist werkend; bedorven, verrot (zoals bedorven vlees)
--------
adv. slecht, naar; vals
--------
n. slecht, naar; vals

bad¹

[ bæd] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 het slechte ⇒ het kwade

2 pech

3 debet ⇒ schuld

♦voorbeelden:

1   go to the bad • de verkeerde kant opgaan

     take the bad with the good • het goede met het kwade nemen

3   be £ 500 to the bad • voor 500 pond in het krijt staan

————————

bad²

〈bijvoeglijk naamwoord; worse [wə:s], worst [wə:st]〉; badness

1 slecht ⇒ minderwaardig, verkeerd

2 kwaad ⇒ kwaadaardig, stout, ondeugend

3 ziek ⇒ naar, pijnlijk

4 erg ⇒ ernstig, lelijk

5 ongunstig

6 vals

7 schadelijk

8 vol spijt

♦voorbeelden:

1   bad air/meat • bedorven lucht/vlees

     bad conscience • slecht geweten

     〈 Brits-Engels〉 bad form • slechte manieren

     〈 informeel〉 make the best of a bad job • het beste er van (zien te) maken

     in bad order • in slechte staat

     〈 spreekwoord〉 a bad workman always blames his tools • een kwaad werkman vindt nooit goed gereedschap

     go bad • bederven

     bad-mannered • ongemanierd

     not half/so bad • niet zo gek/slecht

     I am bad at football • ik ben niet goed in voetballen

2   breed bad blood, make/stir up bad blood/feeling(s) • kwaad bloed zetten

     bad boy • stoute jongen

     in bad faith • te kwader trouw

     bad feeling • bitterheid

     bad language • grove taal

     from bad to worse • van kwaad tot erger

3   〈 slang〉 have a bad trip • flippen 〈 slecht reageren op drugs〉

     feel/be taken bad • zich ziek/beroerd voelen

4   bad accident • zwaar ongeval

     bad debt • oninbare schuld/vordering

     come to a bad end • slecht aflopen

     be in a bad way • er slecht aan toe zijn

5   〈 spreekwoord〉 bad news travels fast • men hoort van ver dat de winter koud is

     make the best of a bad bargain • er het beste van maken

     be in someone's bad book(s) • bij iemand in een slecht blaadje staan

     make someone appear in a bad light • iemand in een kwaad daglicht stellen

     bad luck • pech

     be on bad terms with • een slechte verstandhouding hebben met

     that looks bad • dat voorspelt niet veel goeds

     〈 informeel〉 (that's) too bad • (dat is) zonde/jammer

     (just) too bad (for you) • pech gehad, daar kan ik niets aan veranderen

6   bad coin • valse munt

7   bad for your liver • slecht voor je lever

8   I feel bad about that • dat spijt me

¶ 〈 informeel〉 he is a bad egg/ 〈 Brits-Engels〉 hat/lot • hij deugt voor geen cent

     with (a) bad grace • met tegenzin

     keep bad hours • laat naar bed gaan

————————

bad³

〈bijvoeglijk naamwoord; badder〉〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉

1 fantastisch ⇒ geweldig, prima, fijn

————————

bad⁴

〈 bijwoord〉

→ badly badly/

English-Dutch dictionary > bad
20 spread

1. transitive verb,
spread

1) ausbreiten [Tuch, Landkarte] (on auf + Dat.); streichen [Butter, Farbe, Marmelade]

2) (cover)

spread a roll with marmalade/butter — ein Brötchen mit Marmelade/Butter bestreichen

the sofa was spread with a blanket — auf dem Sofa lag eine Decke [ausgebreitet]

3) (fig.): (display)

a magnificent view was spread before us — uns (Dat.) bot sich eine herrliche Aussicht

4) (extend range of) verbreiten

5) (distribute) verteilen; (untidily) verstreuen; streuen [Dünger]; verbreiten [Zerstörung, Angst, Niedergeschlagenheit]

6) (make known) verbreiten

spread the word — (tell news) es weitersagen

7) (separate) ausbreiten [Arme]
2. intransitive verb,
spread

1) sich ausbreiten

a smile spread across or over his face — ein Lächeln breitete sich (geh.) über sein Gesicht

margarine spreads easily — Margarine lässt sich leicht streichen

spread like wildfire — sich in od. mit Windeseile verbreiten

2) (scatter, disperse) sich verteilen

the odour spreads through the room — der Geruch breitet sich im ganzen Zimmer aus

3) (circulate) [Neuigkeiten, Gerücht, Kenntnis usw.:] sich verbreiten
3. noun
1) (expanse) Fläche, die

2) (span) (of tree) Kronendurchmesser, der; (of wings) Spann[weite], die

3) (breadth)

have a wide spread — [Interessen, Ansichten:] breit gefächert sein

4) (extension) Verbreitung, die; (of city, urbanization, poverty) Ausbreitung, die

5) (diffusion) Ausbreitung, die; (of learning, knowledge) Verbreitung, die; Vermittlung, die

6) (distribution) Verteilung, die

7) (coll.): (meal) Festessen, das

8) (paste) Brotaufstrich, der; [Rindfleisch-, Lachs]paste, die; [Käse-, Erdnuss-, Schokoladen]krem, die

Phrasal Verbs:

- academic.ru/120845/spread_about">spread about

- spread out

* * *

past tense, past participle; see spread

* * *

spread

[spred]

I. n

1. (act of spreading) Verbreitung f

2. (range) Vielfalt f

\spread of opinion Meinungsvielfalt f

3. JOURN Doppelseite f

4. (soft food to spread) Aufstrich m

5. AM (ranch) Ranch f; (farm) Farm f

6. BRIT, AUS ( dated fam: meal) Mahl nt

to lay [or put] on a \spread ein Festessen auftischen

7. FIN Differenz f; STOCKEX Kursunterschiede pl, Marge f, Spanne f

II. vi

<spread, spread>

1. (extend over larger area) fire sich akk ausbreiten; news, panic sich akk verbreiten

to \spread like wildfire sich akk wie ein Lauffeuer verbreiten

2. (stretch) sich akk erstrecken

3. FOOD streichbar sein, sich akk streichen lassen

III. vt

<spread, spread>

▪ to \spread sth

1. (open, extend) arms, legs, blanket, papers, wings etw ausbreiten

to \spread a net ein Netz auslegen

2. (cover with spread)

to \spread toast with jam Toast mit Marmelade bestreichen

to \spread a layer of jam on the toast Marmelade auf den Toast streichen

3. (distribute) sand etw verteilen; fertilizer etw streuen; disease etw übertragen

to \spread a civilization/culture eine Zivilisation/Kultur verbreiten

to \spread panic Panik verbreiten

4. (make known)

to \spread a rumour ein Gerücht verbreiten

to \spread the word es allen mitteilen

5.

▶ to \spread one's wings sich akk auf neues Terrain vorwagen

* * *
[spred] vb: pret, ptp spread
1. n

1) (of wings) Spannweite f, Flügelspanne f; (= range, of marks) Verteilung f, Streuung f; (of prices) Spanne f; (of ideas, interests) Spektrum nt; (= distribution of wealth) Verteilung f; (= scope of theory, ideas) Umfang m

middle-age spread — Fülligkeit f, Altersspeck m (inf)

Gerry's beginning to suffer from middle-age spread — Gerry setzt langsam Speck an (inf)

2) (= growth) Ausbreitung f, Verbreitung f; (spatial) Ausdehnung f

the spread of nuclear weapons — die zunehmende Verbreitung von Atomwaffen

3) (inf of food etc) Festessen nt, Festschmaus m

that was an excellent spread — das war prima, was du etc da aufgetischt hast

4) (= cover) Decke f

5) (for bread) (Brot)aufstrich m

anchovy spread — Sardellenpaste f

cheese spread — Streichkäse m

6) (PRESS, TYP: two pages) Doppelseite f

a full-page/double spread — ein ganz-/zweiseitiger Bericht

a picture spread — ein ganzseitiger Bildbericht

the centre spread of a paper — die Mittelseite einer Zeitung

2. vt

1) (= open or lay out also spread out) rug, nets, hay, wings, arms ausbreiten; fan öffnen; goods ausbreiten, auslegen; hands, legs spreizen

the peacock spread its tail — der Pfau schlug ein Rad

he was lying with his arms and legs spread out — er lag mit ausgestreckten Armen und Beinen da

the fields were spread ( out) below us —

the view which was spread (out) before us the yacht spread its sails — die Sicht, die sich uns bot die Segel des Bootes blähten sich

2) bread, canvas, surface bestreichen; butter, paint etc (ver- or auf)streichen; table decken

spread the paint evenly — verteilen Sie die Farbe gleichmäßig

he spread the plaster over the wall — er verstrich den Gips auf der Wand

to spread a cloth/blanket over sth — ein Tuch/eine Decke über etw (acc) breiten

the table was spread with food — der Tisch war reichlich or üppig gedeckt

3) (= distribute also spread out) forces, writing, objects, payments, risk verteilen; sand, fertilizer, muck streuen; (in time) verteilen (over über +acc)

our resources are spread very thin — unsere Mittel sind maximal beansprucht

4) (= disseminate) news, knowledge, panic, disease, smell verbreiten; rumour ausstreuen, verbreiten

I'll spread the news to everyone in the office — ich werde es allen im Büro mitteilen

3. vi

1) (= extend spatially) sich erstrecken, sich ausdehnen (over, across über +acc with movement, weeds, liquid, fire, smile, industry) sich ausbreiten (over, across über +acc); (towns, settlements) sich ausdehnen; (knowledge, fear etc, smell) sich verbreiten; (disease, trouble, fire) sich verbreiten, um sich greifen

the course spreads over four months — der Kurs erstreckt sich über vier Monate

to spread to sth — etw erreichen; (disease etc) auf etw (acc) übergreifen

to spread into sth — sich in etw (acc) erstrecken; (in time) sich bis in etw (acc)

under the spreading trees he's worried about his spreading stomach (inf) — unter den ausladenden Bäumen er macht sich Sorgen, weil er in die Breite geht (inf)

See:

→ wildfire

2) (butter etc) sich streichen or schmieren (inf) lassen

4. vr

to spread oneself (physically) — sich ausstrecken

* * *

spread [spred]

A v/t prät und pperf spread

1. oft spread out

a) die Flügel, einen Teppich etc ausbreiten:

spread o.s. out sich ausbreiten oder breitmachen;

spread its tail ein Rad schlagen (Pfau)

b) die Arme ausstrecken: → table A 2, wing A 1

2. oft spread out die Beine etc spreizen

3. oft spread out ausdehnen

4. bedecken, übersäen, -ziehen ( alle:

with mit)

5. ausbreiten, verteilen, streuen: the picture is spread over two pages geht über zwei Seiten

6. Butter etc (auf)streichen, Farbe, Mörtel etc auftragen ( alle:

on auf akk)

7. Brot streichen, schmieren

8. breit drücken oder auseinanderdrücken

9. breitschlagen

10. einen Geruch, eine Krankheit etc verbreiten

11. eine Nachricht verbreiten, ein Gerücht auch ausstreuen, -sprengen, kolportieren: → abroad 3

12. (zeitlich) verteilen ( over über eine Zeitspanne)

B v/i

1. auch spread out sich ausbreiten oder verteilen ( over über akk)

2. sich ausbreiten (Fahne etc; auch Lächeln etc), sich entfalten

3. sich (räumlich oder zeitlich) erstrecken ( over über akk):

his interests spread over many subjects seine Interessen erstrecken sich auf viele Gebiete

4. besonders TECH sich strecken oder dehnen lassen (Werkstoff etc)

5. sich streichen oder auftragen lassen (Butter, Farbe etc)

6. sich ver- oder ausbreiten (Geruch, Krankheit, Gerücht, etc), übergreifen (to auf akk) (Feuer, Epidemie etc): → abroad 3

7. breit oder auseinander gedrückt werden

C s

1. Ausbreitung f, -dehnung f

2. Ver-, Ausbreitung f

3. Ausdehnung f, Breite f, Weite f, Umfang m

4. Körperfülle f:

middle-age(d) spread Speck m der mittleren Jahre umg

5. (weite) Fläche:

a spread of land

6. FLUG, ORN (Flügel)Spanne f, Spannweite f

7. (Zwischen)Raum m, Abstand m, Lücke f (auch fig)

8. Dehnweite f

9. MATH, PHYS, auch Ballistik: Streuung f

10. ( auch Zeit)Spanne f

11. (Bett- etc) Decke f, (-)Tuch n

12. umg fürstliches Mahl

13. (Brot)Aufstrich m

14. TYPO Doppelseite f

15. Statistik: Abweichung f

16. WIRTSCH Spread m, Stellagegeschäft n (an der Börse)

17. WIRTSCH Spread m, Marge f, (Verdienst)Spanne f, Differenz f

D adj

1. ausgebreitet

2. gedeckt (Tisch)

* * *
1. transitive verb,
spread

1) ausbreiten [Tuch, Landkarte] (on auf + Dat.); streichen [Butter, Farbe, Marmelade]

2) (cover)

spread a roll with marmalade/butter — ein Brötchen mit Marmelade/Butter bestreichen

the sofa was spread with a blanket — auf dem Sofa lag eine Decke [ausgebreitet]

3) (fig.): (display)

a magnificent view was spread before us — uns (Dat.) bot sich eine herrliche Aussicht

4) (extend range of) verbreiten

5) (distribute) verteilen; (untidily) verstreuen; streuen [Dünger]; verbreiten [Zerstörung, Angst, Niedergeschlagenheit]

6) (make known) verbreiten

spread the word — (tell news) es weitersagen

7) (separate) ausbreiten [Arme]
2. intransitive verb,
spread

1) sich ausbreiten

a smile spread across or over his face — ein Lächeln breitete sich (geh.) über sein Gesicht

margarine spreads easily — Margarine lässt sich leicht streichen

spread like wildfire — sich in od. mit Windeseile verbreiten

2) (scatter, disperse) sich verteilen

the odour spreads through the room — der Geruch breitet sich im ganzen Zimmer aus

3) (circulate) [Neuigkeiten, Gerücht, Kenntnis usw.:] sich verbreiten
3. noun
1) (expanse) Fläche, die

2) (span) (of tree) Kronendurchmesser, der; (of wings) Spann[weite], die

3) (breadth)

have a wide spread — [Interessen, Ansichten:] breit gefächert sein

4) (extension) Verbreitung, die; (of city, urbanization, poverty) Ausbreitung, die

5) (diffusion) Ausbreitung, die; (of learning, knowledge) Verbreitung, die; Vermittlung, die

6) (distribution) Verteilung, die

7) (coll.): (meal) Festessen, das

8) (paste) Brotaufstrich, der; [Rindfleisch-, Lachs]paste, die; [Käse-, Erdnuss-, Schokoladen]krem, die

Phrasal Verbs:

- spread about

- spread out

* * *

(on bread) n.

Brotaufstrich m. (bread) n.

Aufstrich (Brot-) m. n.

Ausbreitung f.

Spannweite f. (out) v.

auftragen v.

ausbreiten v.

verschmieren v.

verteilen v.

English-german dictionary > spread

Страницы

См. также в других словарях:

Liste de locutions latines — Cet article contient une liste de locutions latines présentée par ordre alphabétique. Pour des explications morphologiques et linguistiques générales, consulter l article : Expression latine. Sommaire A B … … Wikipédia en Français
Kommen — 1. Allgemach kommt man weit. 2. As du kümmst, so geist du. (Mecklenburg.) – Firmenich, I, 70, 8; Dähnert, 215b; für Altmark: Danneil, 276. Sinn: Wie gewonnen, so zerronnen. 3. Bâr nett kömmt zu rachter Zeit, dâr muss nahm boass überbleit.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Wort — 1. A guids Woat pfint a guids Oat. (Steiermark.) – Firmenich, II, 767, 73. 2. A güt Wort bringt a güte Äntver (Antwort). (Warschau. Jüd. deutsch.) Freundliches Entgegenkommen gewinnt die Herzen. 3. Allen Worten ist nicht zu glauben. – Henisch,… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Wein — 1. Abgelegener Wein macht ungelegene Köpfe. 2. Allezeit Wein oder Wasser trinken ist nicht lustig. – Froschm., BVI. 3. Allkant Wein ist mein Latein, wirfft den Bawren vber die Zäun vnd stosst die Burger an die Schienbein. – Fischart, Gesch., in… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Liebe — 1. Ade, Lieb , ich kann nicht weine, verlier ich dich, ich weiss noch eine. Auch in der Form: Adieu Lieb, ich kan nit weinen, wilt du nit, ich weiss schon einen. (Chaos, 60.) »Wenn dir dein Liebchen untreu war, musst du dich nur nicht gleich… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Nase — 1. Aeingden der Nuos no durch däk uch dän. (Siebenbürg. sächs.) – Schuster, 1111. 2. An seiner Nase findet jeder Fleisch. Er ziehe sich also daran, und bekümmere sich nicht um die Nasen (Angelegenheiten) anderer. 3. Auch zwischen Nas und Lippe… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Tod — 1. Allein der Todt zeigt an, woran man genug muss han. – Henisch, 1500, 24. 2. An den Tod denken, ist der Weg zur Weisheit. Den Arabern gegenüber hat man aber im allgemeinen jede Erwähnung des Todes zu vermeiden. Der Tod ist ein leidiges Wort;… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Foire du livre de jeunesse de Bologne — Pour les articles homonymes, voir Foire du livre. La Foire du livre de jeunesse de Bologne (en italien, La fiera del libro per ragazzi, en anglais The Bologna Children s Book Fair) est le plus important salon international consacré à la… … Wikipédia en Français
Das Attribut — (Beifügung) § 255. Das Attribut ist ein Nebenglied des Satzes, das jedes durch ein Substantiv ausgedrückte Satzglied näher bestimmt. Mit seinem Beziehungswort macht das Attribut die substantivische Gruppe aus. Es antwortet auf die Fragen:… … Deutsche Grammatik
Attribut — (Beifügung) § 255. Das Attribut ist ein Nebenglied des Satzes, das jedes durch ein Substantiv ausgedrückte Satzglied näher bestimmt. Mit seinem Beziehungswort macht das Attribut die substantivische Gruppe aus. Es antwortet auf die Fragen:… … Deutsche Grammatik
Beifügung — (Beifügung) § 255. Das Attribut ist ein Nebenglied des Satzes, das jedes durch ein Substantiv ausgedrückte Satzglied näher bestimmt. Mit seinem Beziehungswort macht das Attribut die substantivische Gruppe aus. Es antwortet auf die Fragen:… … Deutsche Grammatik

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

dat is prima

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

dat is prima

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: